Volwassendoop en herdoop (8)
Wij hebben in de vorige artikelen laten zien, hoe de geschiedenis van het Gereformeerd Protestantisme een ontwikkeling laat zien in het verstaan van de doop, waarbij de heilsbetekenis van de doop steeds meer is vervlakt en uitgehold. Bij de ene denominatie is dit duidelijker het geval dan bij de andere, maar voor het grootste deel ervan geldt toch, dat men de gedoopte gemeente niet meer voluit kan zien als het volk van God, waarmee Hij Zijn verbond heeft gesloten. Men heeft dit afgezwakt en daar dogmatisch verschillende constructies voor bedacht. Gevolg is, dat er op dit punt grote meningsverschillen zijn, die ook weer leiden tot kerkelijke afsphtsingen. En tevens is er een grote onduidelijkheid gekomen, zodat in feite weinigen binnen de gemeente een duidelijk antwoord kunnen geven op de vraag, wat het betekent, dat zij gedoopt zijn.
Nu komen wij, na deze wat uitvoerige inleiding, tot de eigenlijke vraag die ons bezighoudt. Namelijk, hoe het toch komt, dat zovelen, ook in onze kringen, aan hun doop, die zij als kind ontvangen, geen waarde meer kunnen hechten, en daarom zo ontvankelijk zijn voor een verkondiging, waarin aangedrongen wordt op een persoonlijke geloofsbeslissing, die dan ook vergezeld dient te gaan met een bewuste geloofsdoop. Het is bekend, dat velen onder ons daartoe komen. En bepaald niet de minsten. Vaak zijn het jongeren, die juist heel ernstig met de dingen bezig zijn. Ook heel ernstig bezig zijn met hun doop. Maar het lijkt wel, dat hoe meer zij dat zijn, des te duidelijker zij tot de ontdekking komen van het uithollingsproces, dat zich van onze kerkelijke kinderdoop meester heeft gemaakt. Blijkbaar heeft ook in hun leven de doop zo weinig inhoud gekregen, dat zij er geen geloofsversterking en bemoediging uit ontvangen. En omdat zij toch daaraan een dringende behoefte hebben, komen zij tot een ander verstaan van de doop, dat meestal resulteert in de bekende geloofsdoop, die echter dan tevens, niet in hun ogen, maar wel in onze ogen, een herdoop is. In hun ogen worden zij nu pas voor het eerst werkelijk gedoopt.
In onze ogen vindt er een ongeoorloofde, want onnodige herhaling plaats van hun doop, die zij als kind ontvangen. De vraag is echter, of we wel recht hebben om het zo te stellen. In ieder geval is er reden om ons af te vragen, of wij met onze uitholling en vervaging van de doop niet alle aanleiding ertoe hebben gegeven dat diegenen, die juist ernst maken met hun doop, tot een zich opnieuw laten dopen komen.
Als wij op dit alles toch wel een min of meer bevestigend antwoord moeten geven, en daarmee niet zozeer de ander, die zich laat herdopen, maar meer onszelf in gebreke stellen, heeft dat natuurlijk wel zijn gevolgen. Eén van die gevolgen is, dat wij niet al te gauw klaar staan om diegenen, die zich hebben laten overdopen, aan te klagen en te veroordelen en persoonlijk en gemeentelijk en kerkelijk schuin aan te kijken. Er is veel meer reden om onszelf te verootmoedigen en de schuld bij onszelf te zoeken, en zelf wegen te zoeken, die kunnen leiden naar de terugkeer tot een recht verstaan van de doop, tot een bijbelse herwaardering ervan. Tegelijk brengt dat ook tot een houding, waarin een diepere geloofsgemeenschap met de ander wordt ervaren, die het mogelijk maakt om tot een gespreksrelatie te komen, waarin naast het verschil ook gezocht wordt naar wat men samen gemeen heeft. Niet om tot een verdoezeling van de standpunten te komen, maar wel om zo een basis te krijgen, waarop met elkaar kan worden omgegaan op een waarachtig christelijke en vruchtbare manier. Men staat dan open voor de diepste motieven, die zowel bij de ander als bij onszelf leven, en dit kan weer leiden tot een beter verstaan van elkaar.
Wel dient zich dan op een gegeven moment de vraag aan, in hoeverre men concreet tot elkaar kan komen. Het moeilijke van deze vraag en van het antwoord daarop is, dat men niet alleen met principiële maar ook met heel practische problemen te maken krijgt, die het extra bezwaarlijk maken om tot een echte overeenstemming te komen. We kunnen hier dan ook niet tot een afgeronde benadering komen, maar moeten ons beperken tot een aantal opmerkingen, die in deze problematiek wellicht een positieve rol kunnen spelen.
In de eerste plaats is het van belang om te gaan inzien, dat bij hen, die het moeilijk met hun doop hebben, die zij als kind hebben ontvangen, het niet gaat om een verachting van de doop als zodanig. Dat laatste komt natuurlijk ook voor. En dan ligt het in zekere zin eenvoudiger, want dan kan het niet de bedoeling zijn om aan zulke verachting op enigerlei wijze tegemoet te komen. Integendeel. Dan is de vermaning en de oproep tot bekering noodzakelijk en zal de kerk ook bij een voortdurende verharding op tuchtoefenende wijze moeten handelen. Maar om die positie gaat het nu niet. Uit het bovenstaande is genoegzaam duidelijk geworden, dachten wij, om welke omstandigheden het gaat. Het gaat om hen, die juist door het ernst maken met de doop in moeite met hun als kind gedoopt-zijn worden gebracht. Dat moeten wij goed zien en ook honoreren. Want het voornaamste criterium is en blijft: hoe staan wij tegenover de doop als zodanig. Verachten wij deze of achten wij deze hoog. Is het laatste het geval, dan blijkt, dat men in die hoogachting van de doop juist is gekomen tot een twijfel aan de kinderdoop, die door de kerk wordt toegepast. En uit het bovenstaande is ons nu duidelijk geworden, dat deze twijfel niet zonder reden is. Het is aanwijsbaar, dat juist de kerk zelf met haar uitholling van de doop daaraan meegewerkt heeft.
Een tweede punt is, hoe nu de doop zelf dient te worden verstaan. Daarbij gaat het vooral om de vraag, of de kinderdoop een legitieme, dus bijbelse plaats inneemt, of dat deze toch eigenlijk een aangroeisel van de traditie is, een door de tijd ingevoerd verzinsel van de kerk. Hier gaat het dus om het principiële punt van de doop zelf. Nu hebben wij in het begin er al op gewezen, dat het niet de bedoeling van deze artikelen is om op die vraag uitdrukkelijk in te gaan.
We hebben daarover geschreven in het al genoemde boekje, waarnaar ik opnieuw verwijs. Uiteindelijk komt het daarop neer, dat er een verschil bestaat in het verstaan van de Schrift zelf op dit punt. De één meent op grond van de Schrift te moeten komen tot de overtuiging, dat er alleen plaats is voor een volwassen-, geloofsdoop. De ander komt op dezelfde grond tot de overtuiging, dat zeker ook de kinderen der gelovigen voor de doop in aanmelding komen evenals de volwassen gelovigen.
We gaan op het verschil zelf dus niet in, maar wel willen wij wijzen op de eigenaardige moeilijkheid, die dit verschil met zich meebrengt. Aan de ene kant is het geen groot verschil, hoeft dat althans niet te zijn, wanneer het blijkt, dat ondanks alles er toch een grote overeenstemming bestaat tussen de hoofd-zaken van het christelijke geloof en de beleving ervan. Men staat van beide kanten voor een positief-orthodox belijden der bijbelse waarheid en wil daarmee ook ernst maken in de praktijk van het leven en het persoonlijke geloof. Men staat dus in leer en leven en beleving heel dicht bij elkaar. Op grond daarvan moet men zeggen, dat de verschillende visie op de doop nooit een fundamenteel verschil kan zijn. En dat men dan ook dienovereenkomstig heeft te handelen, over en weer.
Maar anderzijds blijkt dit verschil toch te maken te hebben met een ingrijpend verschillend verstaan vooral van de lengtelijnen van het Schriftgetuigenis, die onmiskenbaar diep grijpen. Ik denk b.v. aan de betekenis van het verbond, en van het Oude Testament, en de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Kortom, men komt tot verschillen hierin, die heel veel lijken op de verschillen die er waren tussen de Reformatoren en de Dopers in de 16e eeuw. En opmerkelijk is, dat men ook toen al diezelfde ambivalentie gekend heeft. Enerzijds de gemeenschap in het geloof en de beleving ervan. Anderzijds toch de grote en soms felle tegenstellingen tussen beiden. En de praktijk was dan ook, dat men de felle dopers even fel afwees, maar tegelijk deed men zijn best om de gematigde dopers, die toch ernstig leefden en hun geloof beleden, te winnen.
In ieder geval, en dat is het derde en voorlopig het laatste, dat wij ervan willen zeggen. De plaats van de doop, waarbij ook de jonge kinderen der gemeente betrokken worden, is voor de kerk der reformatie zo wezenlijk, voor haar verstaan van de Schrift en dus ook voor haar belijdenis der waarheid, dat zij daar nooit afstand van kan doen. Dat brengt echter met zich mee, dat zij juist daarom het in haar plaatsgevonden en plaatsvindende proces van uitholling en vervlakking van de doop moet tegengaan en moet komen tot een vernieuwing van het verstaan van en leven uit de doop. Deze belijdenis zal zij ook tegenover hen, die deze kinderdoop niet meer erkennen, voluit dienen te handhaven. En door eigen vernieuwing in haar dooppraktijk en doop-geloof zal zij deze belijdenis moeten versterken. Anderzijds zal de kerk, ootmoedig gemaakt door haar eigen nalatigheid en ook openstaande voor de legitieme bezwaren en motieven bij de ander, dienen te luisteren naar hen, die op dit punt hun bezwaren hebben en andere wegen zoeken te gaan. Ik zou me kunnen voorstellen, dat de lezer nu verder gaat vragen en wil weten, hoe met name dit laatste kan worden gerealiseerd. Toch willen wij het voorlopig hierbij laten, om in eerste instantie het gebodene te laten inwerken, bij u als lezer en bij mijzelf, in de hoop, dat het ook iets zal mogen uitwerken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 november 1985
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 november 1985
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's