Een ethisch kerkbegrip (2)
In het vervolg willen wij nu zijn gedachten over de kerk ontleden. Wij doen dat voornamelijk naar aanleiding van zijn systematisch hoofdwerk over het christelijk geloof. Welnu, sprekende over de kerk, stelt hij, dat de afzonderlijke gelovige mens niet als eenling leeft, geheel op zichzelf - neen, hij is, door de leiding des Heeren verbonden met allen, die datzelfde geloofsleven deelachtig zijn; die evenals hij, de Heiland toebehoren. Op die vereniging van gelovigen valt de nadruk. Het is een andere naam voor 'gemeente' en kerk. Roozemeyer kiest de volgorde van individu naar gemeenschap. Hij begint niet over gemeente of kerk te spreken, om dan later over de individuele gelovige, als een deel daarvan te handelen. In het heilsplan Gods gaat de gemeente vooraf. In Christus is de gemeente in haar geheel verkoren - maar in de verwezenlijking van dit heilsplan op aarde is niet de gemeente op aarde het eerst, maar de afzonderlijke mens. Deze orde is van groot belang voor de pastorale behandeling en toon in Roozemeyers geschriften. Waar de collectiviteit voorop gaat, zinkt de toepassing licht weg. Waar de individualiteit voorop staat, treft telkens de spitse applicatie. Vooropstelling van de kerk is een Roomse zienswijze. Volgens Rome is de kerk het eerste; en wat de afzonderlijke mens is of heeft, dat is en heeft hij alléén door zijn deelgenootschap aan de kerk. Het protestantisme, in aansluiting aan de Schrift, erkent de omgekeerde orde. Hier is de band tussen de Heere en de ziel de hoofdzaak en de vereniging met de gemeenschap der medegelovigen komt in de tweede plaats eerst in aanmerking. Men wordt behouden - niet door deel uit te maken van een vereniging, maar men wordt behouden door een persoonlijke aanraking met de Heere. Het is een persoonlijk ontvangen, dat tevens een persoonlijke daad is. Verlost is alleen hij, die betuigen mag: Christus leeft in mij. Dit duidelijk voor ogen te houden is onmisbaar om in het kerkbegrip geen Rooms zuurdesem op te nemen. Roozemeyer maakt aan het begin van zijn boek de opmerking: het Christendom is geen leer, maar een leven. Hier vertolkt hij het ethische beginsel. Het waarheidselement kan niet worden ontkend van deze opvatting, juist in tegenstelling tot een leerbegrip dat in verstarring is verdord.
Het goed recht van het ethisch beginsel op dit punt moet tegenover alle verintellectualisering worden erkend.
Collectief
Wanneer wij weten dat Roozemeyers boek over 'Het christelijk geloof in de eerste druk verschijnt in 1890, spreekt het vanzelf dat enige woorden over de doleantie kunnen worden verwacht. Maar het treft diep een zo bezonken oordeel daarover te ontmoeten. Roozemeyer constateert, dat het onderwerp 'kerk' in de tweede helft der negentiende eeuw lichtelijk de hartstochten gaande maakt. Het is de brandende kwestie bij uitnemendheid. Helaas, het is een brand en een gloed, die verzengt, in plaats van te koesteren. Roozemeyer wil dan een juiste beoordeling geven van de onderhavige zaak. Dat kan alleen door onderscheiden en uitéénhouden van wat dooreengemengd wordt. Welnu - het eigenaardige der oude bedeling is, dat daar het Godsrijk niet onder de vorm of het omhulsel van een kerk, maar in de gestalte van een volksbestaan optreedt. God vormt zich een afgezonderde natie, die aan Hem gewijd is, die Zijn verbond heeft ontvangen en tot Zijn verheerlijking is bestemd. Wel breekt telkens het persoonlijke door het nationale heen, maar niettegenstaande dat alles bezit Israël toch de Godsgave en goddelijke belofte als volk. Het collectieve treedt op de voorgrond. Het nationaal karakter van Israels verbondsbetrekking tot de Heere is de overal doorzichtige achtergrond, ook van de meest persoonlijke vroomheid.
Persoonlijk
Met de komst van Christus vangt een geheel nieuwe bedeling aan. Nu komt de bedeling van de persoonlijke geloofsbetrekking. Het nationale valt terzijde; waar het op aankomt is de band, die aan Christus verbindt, een band door Zijn Woord en Geest gelegd, toen het hart voor Zijn liefde werd gewonnen. Zeker, deze discipelen, door de wereld christenen genoemd, waren nauw aan elkander verbonden. Maar - die onderlinge vereniging is niet het eerste; zij is gevolg, zij is uitwerksel van de gemeenschap, die er tussen elke afzonderlijke ziel en de Heer zelf bestaat. Aan deze gemeenschap met Christus van de gelovigen worden heerlijke namen gegeven. Ze heten als gemeente 'heiligen en beminden', kinderen Gods, ja, erfgenamen. Desalniettemin moeten wij ook hier ons oog niet sluiten voor de werkelijkheid. Er is ook reeds in het begin veel kaf onder het koren. Men denke slechts aan Ananias en Saffira. Als christenen hebben de lezers van de apostolische brieven inderdaad hoge voorrechten en gaven. Maar omdat vooreerst dat nieuw levensbeginsel in hen nog niet heeft doorgewerkt en omdat er voorts onder hen zijn, die niet waarlijk bezitten, wat zij krachtens hun christennaam heten te bezitten, daarom is er tegelijk zo overvloedige aanleiding, om tot dezelfde personen woorden van waarschuwing en berisping of bestraffing te richten. De tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid behoort tot het wezen van het menselijk leven op aarde en was natuurlijk ook onder de christenen van de apostolische tijd aanwezig. Toch zou die tegenstelling later nog veel scherper worden. De vervolging ten dode toe jegens de christenen bracht noodzakelijk te weeg, dat men niet lichtvaardig er toe overging zich bij de christenen aan te sluiten. Wie deze stap deed, moest in meerdere of mindere mate voor de Christus gewonnen zijn.
Tegenstelling
Die tegenstelling tussen gemeente en wereld in de apostolische tijd is oorzaak, waarom thans niet meer zo, zonder meer, benamingen kunnen overgenomen worden, die toen rechtmatig werden gegeven. Toen stond de vereniging der belijders tegenover de wereld; thans is de scheidslijn, alléén door de Heere zelf te trekken, binnen de kring der belijders verlegd. Die verandering kwam reeds toen de vervolging begon te verflauwen. Anders werd het vooral, toen keizer Constantijn het christendom tot staatsgodsdienst verklaarde. De grote menigte heette christelijk, maar was het niet; slechts in een kern was het christelijk leven werkelijk aanwezig. Nadat God de kerk drie eeuwen lang in haar staat van betrekkelijke zuiverheid heeft te aanschouwen gegeven aan de wereld, heeft Hij daarna kerk en wereld dermate met elkander vermengd, dat er van een afzonderlijk, geheiligd terrein geen sprake meer kan zijn. Zo moest dan nu wel de tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid scherper worden dan ooit. De massa, die nu christelijk heet, is daarom niet in werkelijkheid een verzameling van christenen. Zoals de apostelen de vergaderingen der christenen toespraken, geheel uitgaande van het ideaal, en slechts nu en dan wijzend op de tegenstelling die de werkelijkheid hier en daar opleverde, zo kan thans de menigte, die de christennaam draagt, niet meer worden toegesproken. De verhoudingen zijn juist omgekeerd. Wat toen regel was, is nu uitzondering. Wat toen uitzondering was, is nu regel. Voorheen heetten slechts weinigen christenen, maar zij waren het dan ook. Nu heten gehele volken christelijk, maar hun levenspraktijk is anders. Dientengevolge onderscheidt Roozemeyer voor de verzameling van christenen twee namen. Wanneer men ziet op de ideale zijde stelt Roozemeyer voor om 'gemeente' te gebruiken. Wanneer men ziet op de zijde van de werkelijkheid bezigt hij 'kerk'. Een zuivere onderscheiding van dit tweetal benamingen is zeer nodig. Wie verklaren, dat zij in Jezus geloven, behoren tot de christelijke kerk. Diegenen onder hen, die dat waarlijk doen, behoren tot de gemeente des Heeren. Roozemeyer erkent, dat deze twee woorden wel eens door elkaar gebruikt worden, maar steeds is dan nodig de rechte bedoehng te onderkennen.
Gemeente en kerk
Gemeente dus én kerk - maar nooit kan dit begripsmatig onderscheid in deze aardse toestand tot een feitelijke scheiding leiden. In en door de kerk, als uitwendig lichaam, wordt de gemeente gevormd. Men zou de kerk als instelling kunnen vergelijken met het steigerwerk, dienstig voor de bouw van de geestelijke tempel van God. Dat Godsgebouw is het blijvende, het steigerwerk moet afgebroken worden. Niet op de sierlijkheid daarvan komt het aan, maar enkel en alleen op de gelegenheid die het geeft, aan de geestelijke opbouw te arbeiden. Roozemeyer onderscheidt dus twee begrippen: gemeente naar de ideale zijde, kerk naar de reële zijde. Wij kunnen de kerk der latere eeuwen niet terugvinden in de beschrijving van de kerk der eerste tijd dan alleen in de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe. Onkruid en tarwe beide moeten opwassen tot de dag van de oogst. Dan eerst zal de scheiding plaats hebben. Nu is het in de loop der eeuwen altijd door gezien, dat men de kerk een vereniging van oprecht gelovigen zou willen doen zijn. Het heeft aan allerlei pogingen daartoe niet ontbroken. Donatisten en Wederdopers, Labadisten en talloze scheppingen van vrije kerken in onze tijd - zij allen hebben gepoogd een zuivere kerk in het leven te roepen. En toch - al dat streven is nu geheel vruchteloos gebleken. Het was een miskenning van het uitdrukkelijk Woord des Heeren: laat ze samen opwassen tot de dag van de oogst. Wat de Heere niet wil, moet mislukken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 1986
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 1986
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's