Globaal bekeken
Dr. J. H. van de Bank (Ede) heeft een kostelijk boek geschreven getiteld Kudde in veelvoud (uitgave De Bron, Ede, ƒ 32, 50). Het behandelt de 'kleine kerkgeschiedenis van Ede'. In dit boek staat veel dat in deze rubriek aardig zou zijn om te plaatsen. Nu drie stukjes uit de Hervormde gemeente van Ede in de zeventiende of achtiende eeuw.
• Bijgelovigheden
Een beeld van sommige Edenaren krijgen wij uit de notulen van de kerkeraad van 12 september 1735: er is 'zeker ergerlijk gerucht' dat bij Cornelis Geurtsen, die geen lidmaat is, en Neeltje Gerritsen, zijn vrouw, die wel lidmaat is, zich wonderlijke taferelen afspelen. Het verhaal wil dat enkele koeien ziek waren geworden en na hun dood gevild; tot grote schrik van de vilder bevonden zich allerlei beesten als slangen, hagedissen, padden enz. in de ingewanden. Er was maar één conclusie mogelijk: deze dieren waren betoverd en nu was het zaak de tovenaar op te sporen. De vilder had dit zeker meer bij de hand gehad, want op zijn raad werden de ingewanden gekookt om zo de tovenaar of de tovenares te noodzaken naar de boerderij te komen en zich kenbaar te maken. Dat was nog niet genoeg geweest, want een zekere kuiper, die later in de Heerlijkheid van Renswoude woonde, werd gevraagd om het huis en de stal door bijgelovige handelingen als 'blazinge, booringe of zegeninge' te zuiveren zodat een herhaling van het voorgevallene niet meer plaats zou vinden. Neeltje Gerritsen en twee andere lidmaten worden opgeroepen om verslag uit te brengen; zij bekent een hart van een van de koeien te hebben gekookt om dat te bewaren, maar verder wist ze niets of wilde niets weten. Overeenkomstig het formulier om het Heilig Avondmaal te houden wordt zij vermaand zich van de Tafel des Heeren te onthouden. Immers 'alle tooveraers ende waerseggers die vee ofte menschen mitsgaders andere dingen segenen' én zij 'die sulcke segeningen geloove geven... sullen sich deser spijse' onthouden. Maar wanneer zij tekenen van boetvaardigheid vertoont zal de tuchtmaatregel opgeheven worden.
• 'Troepjes der vromen'
Waren de vrij lange kerkdiensten met de toch wel moeilijke, en ingewikkelde preken voor de jeugd moeilijk te volgen, ook onder de ouderen schijnt er toch wel een verlangen te hebben bestaan iets 'anders ' te horen. Naast de officiële kerkdiensten waarin dikwijls zeer geleerde theologische verhandelingen ten beste werden gegeven waren er ook samenkomsten van mensen die een 'hartelijk' geloof zochten. Deze conventikels of oefeningen stonden onder leiding van een 'oefenaar', een gemeentelid, lang niet altijd een ambtsdrager, die het vergund is om een enkel stichtelijk woord in zo'n bijeenkomst te spreken. Ontstaan naast de kerk en geleid door kerkelijk 'bevoegden', zijn veel van die gezelschappen tegenover de kerk komen staan. Niet het minst omdat de 'oefenaars' zelf of op de wens van hun hoorders ernaar verlangden een soort predikant te zijn, wat vanzelfsprekend de kerk niet kon toestaan. Al dient meteen gezegd te worden dat in deze groepen vaak in geestelijk donkere tijden het warme, bevindelijke geloof is bewaard gebleven als een zegen voor de kerk waar dat gedurende lange tijd gemist werd.
Dat de kerk deze oefenaars en oefeningen niet uit het oog verloor en ook probeerde aan zich te binden, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat men vaak verplicht werd één stoel bij de bijeenkomsten onbezet te laten: daar kon de predikant, wanneer hij wilde komen, zitten!
Zo zien wij dat in Ede, wanneer bij Judic Claassen in haar kamer zo 'n oefening werd gehouden er gecollecteerd wordt in de winter van 1740; de collecte is bestemd voor de armen en zelf ontvangt ze als vergoeding uit de collecte drie stuivers. Met goedkeuring van de kerkeraad wordt dus te Ede 'geoefend', de diakenen hebben een dubbele functie, ze zien toe en collecteren.
• Een zware dominee die veel at en zat
Opvolger ds. Adam Frans Simons (1864-1866 te Ede) moet wel een van de merkwaardigste predikanten zijn geweest die de Hervormde kerk aan het einde van de negentiende eeuw heeft gekend. In de tijd van 40 jaren heeft hij niet minder dan 14 standplaatsen gehad, tweemaal stond hij in Ermelo en tevens twee keer te Aalst. Hij behoorde tot die predikanten die het nageslacht door een uiterst geringe notulering veel hebben onthouden. Vermeldenswaard is, dat hij in 1865 met de (wijk)ouderlingen op huisbezoek ging, waarbij het de vraag is of dat eerder nooit gebeurde óf dat het voor hem een bijzondere prestatie was. Dat laatste zou best eens het geval kunnen zijn: hij was een echte 'zware' dominee, die veel van lekker eten hield. Zo is er de Ermelose overlevering dat hij in 1869, toen hij de tweede keer daar predikant werd, het allereerste de kelder van zijn pastorie ging inspecteren en dat de inboedel niet van de verhuiswagen afgeladen mocht worden voordat de kerkeraad gegarandeerd had dat nog diezelfde dag een geslacht varken in de kelder zou worden gebracht. In Bergschenhoek, waar Simons van 1882 tot 1890 staat is de situatie nog ingewikkelder:
'De afstand van de pastorie naar de kerk was en is nog welgeteld 150 meter. Ds. Simons zag geen kans meer te voet de kerk te bereiken. Elke zondag moest de koets bespannen met het makke paard van Arend van der Spek er aan te pas komen om ds. Simons naar de kerk te brengen. Dit was een hele bedoening. Een grote stoof vlak voor de koets en behulpzame handen waren nodig om zijn eerwaarde te doen in- en uitstappen. Speciaal voor ds. Simons werd de smalle preekstoeltrap verwijderd en vervangen door een gemakkelijke trap met platform om wat vlotter in de preekstoel te kunnen komen. In de preekstoel werd een steunbalk aangebracht waarop hij tijdens het preken kon leunen. Van de acht jaar welke ds. Simons in Bergschenhoek heeft "gestaan", heeft hij noodgedwongen de meeste tijd gezeten.' Ds. Simons moet een onderzoekende geest gehad hebben, want hij 'ontdekt bij het lezen van de Handelingen des Kerkeraads een onleesbaar gemaakt stuk in het verslag van de vergadering van 3 maart 1848. Op zijn vraag wat daar gestaan zou kunnen hebben, herinneren zich de oudgedienden dat het onderwerp toen 'eene onheuschheid van den schoolonderwijzer Koster Neelmeijer tegenover den toemaligen predikant' was geweest.
Wij horen tenslotte nog dat hij van plan is om in de winter van 1865 op 1866 te Ederveen te gaan catechiseren; of het ervan gekomen is, weten wij niet. Op 29 juli 1866 neemt de predikant afscheid, hij vertrekt naar Giessen-Oudkerk; op 7 april 1906 is hij op 68-jarige leeftijd te Poortvliet, zijn laatste gemeente, overleden.
***
In 1849 verscheen een boekje 'Gids voor den Bijbellezer' (uitgave Hoveker, Amsterdam), waarin in het hoofdstuk 'Vervulde voorzeggingen' ook over de Joden en hun land geschreven wordt. Uit deze brochure, geschreven ver voor er nog sprake was van de terugkeer van de Joden naar hun land, de volgende passages:
'Mozes, de door God aangestelde bevrijder en eerwaardige wetgever der Israëlieten, en ook vele der profeten, die na hem hebben geleefd, hebben den toekomstigen staat van dit volk voorspeld. Met een verwonderlijke nauwkeurigheid hebben zij der Joden rampen en verstrooiing, alsmede hun voortbestaan en eindelijke herstelling, door de oppermachtige ontferming en goedertierenheid Gods, voorzegd. Mozes, die hun afval en ongerechtigheden voorzag, schreef onder de leiding des Heiligen Geestes de volgende, met die van vele anderen overeenstemmende woorden: "Indien gij Mij (de Heere) niet zult hooren, en al deze geboden niet zult doen, en zoo gij mijne inzettingen smadelijk zult verwerpen, en zoo uwe ziel van mijne rechten zal walgen, dat gij niet doet al mijne geboden, om mijn verbond te vernietigen, zoo zal Ik uwe steden eene woestijn maken, en uwe heiligdommen verwoesten; en Ik zal uwen liefelijken reuk niet rieken. Ja, Ik zal dat land verwoesten, zoodat uwe vijanden, die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen. Daarbij zal Ik u onder de heidenen verstrooien, en een zwaard achter u uittrekken; en uw land zal woest, en uwe steden zullen eene woestijn zijn. En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord, en tot eene spotrede, onder al de volken, waarhenen de Heere u leiden zal" (Lev. 26 : 14, 15, 31-33; Deut 28 : 37).
De profeet Jeremia heeft verklaard: "Ik zal ze achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pest; en Ik zal ze overgeven tot eene beroering, allen koninkrijken der aarde, tot een vloek, en tot een schrik, en tot eene aanfluiting, en tot eene smaadheid, onder al de volken, waar Ik ze henengedreven zal hebben; omdat zij naar mijne woorden niet gehoord hebben, spreekt de Heere, als Ik mijn knechten, de profeten tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de Heere" (Jer. 29:18, 19).
De profeet Hosea heeft ook gezegd: "De kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten zonder koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod, en térafim" (Hos. 3 : 4). Nog werd den profeten ingegeven te schrijven; "En hierboven is dit ook; als zij in het land hunner vijanden zullen zijn, zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen walgen, om een einde aan hen te maken, vernietigende mijn verbond met hen; want Ik ben de Heere, hun God!'' (Lev. 26:44). "Daarna zullen de kinderen Israels zich bekeeren, en den Heere, hunnen God, en David, hunnen Koning zoeken, en zij zullen vreezende komen tot den Heere en tot zijne goedheid, in het laatste der dagen" (Hos. 2:5).
Al deze voorzeggingen zijn zóo waarachtig en getrouw, dat zij eer tot de historie dan tot de profetie schijnen te behooren. Zij stellen ons de wijze, de uitgestrektheid, den aard en den duur van de verstrooiing der Joden voor oogen; hunne vervolgingen, hun lijden, hunne verblindheid, hunne verharding en hun wreede verdrukking, hun algemeene versmading en verachting, hun onbeperkte verstrooiing en hun tevens zelfstandig voortbestaan onder de volkeren. Sterk waren de banden, welke de Joden aan Kanaän verbonden. Het was niet alleen een overheerlijk land, 'maar het land hunner vaderen, een geschenk van God, waaralleen vele hunner godsdienstige gebruiken konden plaats vinden. Gelijk niets, dan de vlammen, hen hun tempel kon doen verlaten, waarbij nog velen omkwamen, zoo kon ook niets hen uit hun land drijven dan de overmacht des Romeinschen legers. Zij werden uit hun geboorteland weggerukt en verbannen, en een keizerlijk decreet verbood den Jood op doodstraf den voet in Jeruzalem te zetten, terwijl de heidenen de puinhoopen dier stad met hunne voeten vertraden. De algehele verstrooiing der Joden is nog opmerkelijker dan de wijze waarop die plaats greep. Zij hebben de wijde wereld doorkruist; men treft ze onder alle volken aan. In grooten getale bevinden zij zich in Polen, in Turkije, in Duitschland en in ons land; in Rusland, Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland en Amerika. Minder talrijk zijn zij in Perzië, China en Indië, aan den ooster- en westeroever van den Ganges. Zij hebben de ijsvelden van Siberië en de brandende zandwoestijnen betreden; en de Europeesche reiziger hoort van hun bestaan in streken, waar hij nog niet kan doordringen, zelfs tot in de binnenlanden van Afrika en in Australië. Van het eene einde der aarde tot aan het andere zijn de Joden - en alléén de Joden - verspreid onder alle volkeren. Als Christenen zien wij voor hen in de toekomst betere tijden dan de tegenwoordige, wanneer, gelijk Hoséa geprofeteerd heeft (hoofdst. 3 : 5), de kinderen Israels zich bekeeren en den Heere hunnen God en David hunnen Koning (de Messias) zullen zoeken, wanner zij in de Kerk van Christus zullen ingegaan zijn met de volheid der heidenen. Dat, niettegenstaande al de veranderingen, die de rijken der aarde ondergaan hebben van de dagen van Mozes af tot op de onze, niets de vervulling dezer profetieën verhinderd heeft, maar dat integendeel de toestand der Joodsche Christelijke en heidensche natiën van dien aard is, dat zoo God het wil deze voorzeggingen onmiddellijk en letterlijk beter dan ooit in vervulling kunnen treden, - is een wonder, een zichtbaar wonder voor ons, dat zijns gelijke niet heeft in de verschijnselen der natuur. De Joden waren eenmaal het aan God bijzonder eigen volk; en Paulus zegt: "Heeft God zijn volk verstooten? Dat zij verre!" (Rom 11 : 1). Wij zien hen na zoovele eeuwen door een wonder van Gods voorzienigheid nog altijd als een onderscheiden volk voortduren; en waarom dit, indien niet om te strekken tot eene getuigenis voor de waarheid en voor de Goddelijke genade, en ter vervulling van de behoeften, waartoe de tijd nog niet gekomen is, tot verheerlijking van Koning Messias, in wien Abraham en de aartsvaderen geloofd hebben, en van wien de profeten hebben gesproken? (Lev 26:44).
De profeten zagen dit zóo klaar als iemand, die nu de geschiedenis van Judéa leest, of het land in oogenschouw neemt. De sporen van den vroegeren landbouw, de ruïnen, die er in menigte voorhanden zijn, de overblijfselen van Romeinsche gebouwen en wegen, de rijkdom van den grond, welke hier en daar gezien wordt, bevestigen wat de geschiedenis ons leert, en toonen den jammerlijk vervallen toestand van het land aan. Nadat de Israëlieten Judéa langen tijd bezeten hadden, waren de Chaldéërs, de Syriërs, de Egyptenaren en de Romeinen de vreemdelingen, die beurtelings verwoesting na verwoesting aanrichtten, en den weg baanden voor nog barbaarscher verwoesters.
Bij den aanvang van de zevende eeuw verdierven Arabische stammen, onder de banieren van Mohammed, dit land. Van toen af is het door de burgeroorlogen der Fatimieten en Ommiaden vernield; vervolgens den kaliefen ontrukt door oproerige landvoogden; hernomen door de Turkomannische soldaten; ingenomen door de Europeesche Mamelukken, en verwoest door Tamerlan en zijne Tartaren, totdat het ten laatste den Ottomannischen Turk in handen is gevallen.
De steden zijn geslecht; al de reizigers getuigen, dat het Joodsche land thans met recht een veld, met puinhoopen overdekt, genoemd mag worden. Cesaréa, Zébulon, Kapèrnaüm, Bathsaïda, Gadara en Chórazin zijn niet meer dan steen- en stofhoopen; zoo ook vele andere in den bijbel genoemde plaatsen. Het platte land is niet minder verwoest; het wordt van oproerige horden afgeloopen; de Arabieren weiden er hunne kudden. De vruchtbaarste vlakten liggen er onbebouwd: de landbouw is er in den jammerlijksten toestand.
Inderdaad: het geheele land van Israel is een groots verwoesting, edoch met kleine overblijfselen; een uitgestrekte woestijn, doch met enkele plekken, waar palmboomen staan en waterfonteinen vloeien; of nog juister gezegd, een land van bouwvallen, maar afgewisseld door bewijzen van vroegere heerlijkheid. In de landen beoosten den Jordaan telt men 446 min of meer verwoeste steden, en huizen bij honderdtallen, waaraan niets ontbreekt dan dat zij ledig zijn van menschen, wachtende op den terugkeer hunner wettige eigenaren; want Israel noch het land van Israel kan bloeien, zoolang 'zij van elkander gescheiden zijn; opdat even letterlijk als de profetieën van Israels vernedering vervuld zijn, ook eenmaal even stiptelijk vervuld worde, wat de Heere beloofd heeft, die het, "in de landen zijner vijanden zijnde, niet verworpen heeft".'
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 september 1986
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 september 1986
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's