Calvijn over verkiezing en belofteprediking (2)
Genoegzaam of bestemd?
In ons vorige artikel wezen we een op grond van uitspraken inzake de onvrijheid van de mens vermeende overschaduwing van de belofteprediking door de uitverkiezing bij Calvijn van de hand. Nu zou volgens prof. Graafland de domper die bij de reformator op de onvoorwaardelijkheid van Gods beloften gezet wordt, zijn oorzaak vinden in de beperking van de door Christus aangebrachte verzoening tot de gepredestineerden. Christus zou niet echt voor iedereen gestorven zijn. Wel in de zin van de algenoegzaamheid, maar daadwerkelijk dan toch alleen maar voor de uitverkorenen. Dat houdt dan in dat Gods beloften wel aan iedereen aangeboden worden, maar dat ze uitsluitend bestemd zijn voor de uitverkorenen. Dordt leerde, geheel in Calvijns lijn, de algenoegzaamheid, maar de theologen van Saumur gingen een stapje verder door te stellen dat Christus' zoenverdienste bestemd is voor iedereen. Had Calvijn dat laatste ook maar duidelijker geleerd, dan zou zijn verzoeningsleer er bijbelser uitgezien hebben, zo interpreteer ik Graafland. Afgezien nu van de vraag of vervanging van algenoegzaamheid voor allen door bestemming voor allen werkelijk een oplossing is, moet gesteld worden dat Calvijn wel degelijk als basis voor de welgemeende aanbieding van Gods genade aan iedereen de gedachte van een 'bestemming' van Christus voor ieder mens kent. In zijn commentaar op Jes. 42 : 6 concludeert hij uit het feit dat de profeet Christus voor de heidenen bestemt om voor hen een licht te zijn, dat het alleen maar onze eigen schuld is, als we niet delen in de verlossing door Hem. Want, zo vervolgt hij dan, Hij roept alle mensen – niemand uitgezonderd – tot Zich, en Hij bestemt Christus voor allen (Lat. destinat), opdat ze door Hem verlicht worden. Zoals men ziet, Calvijn verwijten dat hij de inhoud van Gods beloften niet echt voor iedereen laat zijn, geschiedt ten onrechte.
Wij-benadering
Er valt echter nog meer over te zeggen. Wie Calvijns dogmatisch werk, zijn commentaren, maar zeker ook zijn preken doorneemt, wordt telkens opnieuw weer getroffen door het feit dat hij voortdurend in de wij-vorm en de ons-vorm spreekt. En dan niet alleen als het gaat over zonde en schuld, over Gods toorn en Zijn bedreigingen, maar evenzeer als het gaat om de genade, de beloften en het geloof, kortom, om het heil in God door Christus. Een willekeurig citaat uit een willekeurig gekozen preek: 'Daarom, aangezien onze zwakheid ons verhindert voort te gaan, ja ons zelfs zo traag maakt, dat wij altijd wel weer terug willen keren, laat ons onszelf versterken in het geloof en in de hoop. En daarbij hebben wij onze goede God te bidden, dat Hij ons zo op Hem doe zien, dat niets ons verontrust, wanneer wij al onze vastheid maar vinden in Zijn beloften, waardoor Hij ons verzekert met ons te zijn, zowel in het leven als bij het sterven' (Het gepredikte Woord, V, 90).
Ik vind deze benadering van gemeente, student en lezer in de eerste persoon een sterk argument om te stellen dat bij Calvijn de predestinatie in zijn denken juist niet overheerst, zelfs niet op de achtergrond. Immers, wanneer men de uitverkiezing zodanig laat prevaleren boven de aanbieding van de genade en de verkondiging van de belofte van het evangelie, dat deze laatste in de praktijk tot een aantal gekwalificeerde mensen beperkt wordt, dan is men welhaast gedwongen tot een totaal andere benadering en aanspreking van degenen die men voor zich heeft, zeker in de applicatio (toepassing) van de preek. In grote delen van de gereformeerde gezindte, met name bij volgelingen van Kersten en Steenblok, maar ook wel onder ons, constateert men dan ook in prediking en pastoraat een benadering die niet in de eerste, maar in de derde persoon plaats vindt. Omdat men nu eenmaal niet weet wie er persoonlijk uitverkoren is en wie niet, en men ervan uitgaat dat niet iedereen het is, moet men wel op een abstracte en afstandelijke manier gaan spreken over de 'uitverkorenen', of, wat dan wel wat minzamer klinkt, maar in wezen toch op hetzelfde neerkomt, over 'Gods volk', 'Gods kinderen', of over 'de Kerk'. Maximaal komt men dan zover dat men een (klein) deel van de gemeente, een ecclesiola in ecclesia, in de tweede persoon aanspreekt met 'Volk' en met 'U'. Van dit alles vindt men bij Calvijn niets, en naar ik meen ook bij zijn directe opvolgers niet. Hun wij- en ons-benadering van de gemeente is in de, wat wij nu voor het gemak maar ultragereformeerde prediking en pastoraat zullen noemen, ondenkbaar.
Voor mijn besef is het zojuist getekende verschil in benadering niet minder dan een soort testcase inzake de vraag of men zijn predestinatieleer in de juiste, schriftuurlijke verbanden laat staan. Vergelijk een willekeurige preek van Calvijn met een willekeurige preek van een 'ultragereformeerde', en je blijkt je in een totaal verschillend klimaat te bevinden. Om het wat gechargeerd te zeggen: Bij Calvijn krijg je soms de indruk dat zo'n beetje iedereen er is, bij de ander daarentegen dat er maar nauwelijks iemand komt. Voor mij is het dan duidelijk dat Calvijns benadering in overeenstemming is met die van apostelen en profeten, ja die van Christus zelf, terwijl de derde-persoonsbenadering en -behandeling de bijbelse toets der kritiek niet kan doorstaan. 'De Heere heeft onzer aller ongerechtigheden op Hem doen aanlopen' (Jes. 53 : 6), zo luidt het al in het O.T. 'En heeft Hem voor ons allen overgegeven' (Rom. 8 : 32), zo lees ik in het N.T. 'Ons Pascha is voor ons geslacht' (1 Kor. 5 : 7), aldus een door de Geest geïnspireerde apostel, die er even later duidelijk blijk van geeft zeer goed te beseffen dat het niet alles goud is wat er blinkt in de gemeente die hij zo aanspreekt (10 : 1-13). Een en ander is ook een van de redenen dat ik de door Graafland gesignaleerde lijn van Calvijn naar Steenblok bepaald niet zie zitten, sterker nog, ronduit zou willen ontkennen.
Het zal duidelijk zijn dat het bovenstaande met zich meebrengt dat ik geloof dat we aan Calvijns prediking een zwaar gewicht moeten toekennen in een beoordeling van heel diens predestinatieleer. De prediking is volgens mij een belangrijke toetssteen inzake eventuele tekortkomingen in de dogmatische en theologische bezinning; zij is om zo te zeggen de proef op de som. De opdeling van de gemeente in twee soorten mensen, min of meer aanwijsbaar, en de daarmee corresponderende benadering in de derde persoon, treft men in elk geval bij Calvijn niet aan. Projecteert men later komende verkiezingsideeën of overheersing van de predestinatie (m.i. pas aanwijsbaar na Dordt), op Calvijn terug, anders gezegd, verlangt men van Calvijn dat hij uitdrukking geeft aan eigen reactie op en verzet tegen een verkeerd uitverkiezingsdenken, dan ontbreekt het in mijn ogen aan voldoende historisch besef. We dienen er ons te allen tijde voor te wachten Calvijn met onze eigen verkiezingsproblematiek op te zadelen.
Verborgen overheersing?
Omdat er mij heel wat aan gelegen is te laten zien dat Calvijn onrecht gedaan wordt, wil ik nu nog op enkele concrete punten ingaan. Heel belangrijk voor Graafland is kennelijk Inst. III, 24, 17, waarin Calvijn ergens zegt dat Gods heil aan de gelovige aangeboden wordt. Het woord gelovige wordt zelfs enkele malen gecursiveerd om ermee aan te tonen dat Calvijn onduidelijk is. Wordt het heil nu aan iedereen aangeboden of alleen aan de gelovigen? Nu staat de gewraakte uitspraak van Calvijn in het kader van de vraagstelling of de leer der predestinatie niet in strijd is met de welgemeendheid en betrouwbaarheid van de beloften van het evangelie. Wat blijft er van de onduidelijkheid over, als we constateren dat Calvijns antwoord ontkennend is en dat hij welgeteld zeven regels verder zijn antwoord samenvat, met een concluderend dus, in de uitspraak dat zowel aan vromen als aan goddelozen(!) Gods barmhartigheid door middel van het evangelie aangeboden wordt en dat het pas het geloof is dat onderscheid tussen deze twee maakt? Zo iets dan bewijst deze conclusie dat Calvijn bij 'aanbieding aan de gelovige', heel in het algemeen aan een kerkganger denkt, en tevens dat hij nog geen weet had van onze verkiezings- en aanbodproblematiek; hij bezat nog een vorm van argeloosheid en onbevangenheid die wij vanwege de genoemde problematiek nu eenmaal niet meer bezitten.
Een soortgelijke kwestie is de volgende. In een uitvoerige voetnoot, waarin veel overhoop gehaald wordt, in het kader van de paragraaf waarin gesteld wordt dat de na-calvijnse orthodoxie de eigenlijke bedoelingen van Calvijn wil de verduidelijken, wordt bij Calvijn een staaltje van verborgen overheersing van de verkiezing gesignaleerd in Inst. III, 14, 21. Daarin wil de hervormer alle genadegaven zo met de eerste oorzaak, de genadige verkiezing verbonden zien, dat ze deze in geen enkel opzicht te kort doen. Zie je wel, verkiezing; op de achtergrond beheerst die alles. Is deze conclusie gerechtvaardigd? In mijn ogen allerminst.
Calvijn legt in deze paragraaf juist helemaal niet de nadruk op het begrip verkiezing, evenmin als in de drie voorafgaande, die qua betoog met paragraaf 21 één geheel vormen (beantwoording van de vraag hoe het op te vatten is, als de bijbelheiligen zich voor Gods genade soms op hun oprechtheid beroepen).
Het refrein in dit deel van de Institutie is dat de eerste oorzaak van alle gaven die ons toekomen is: Gods barmhartigheid. In paragraaf 18 wordt dat tot uitdrukking gebracht in termen van Gods goedheid (2x), Zijn barmhartigheid. Zijn goedertierenheid, de onverdiende rechtvaardigheid; in paragraaf 19: Gods goedheid, Gods onverdiende gunst; in paragraaf 20: de onverdiende gerechtigheid; en tenslotte in paragraaf 21: de liefde van God de Vader, Gods barmhartigheid (3x) en de genadige aanneming, terwijl tussen dat alles in dan welgeteld eenmaal over de genadige (!)verkiezing wordt gesproken. Het blijkt Calvijn er dus om te gaan de genade veilig te stellen tegenover alle verdienstelijkheid van de goede werken, en niet om aan te tonen dat aan alles een onwrikbaar besluit van eeuwigheid ten grondslag ligt. Hoe iemand hierin dan ook een overwicht van de predestinatie over andere centrale geloofsstukken vermag te ontdekken, en dan nog wel een duidelijk overwicht, is mij, eerlijk gezegd een raadsel. Op deze manier zou je op grond van 2 Petr. 1 : 18 ook Petrus van een onevenwichtige overheersing van de verkiezing moeten beschuldigen.
Slot
Er zou nog heel wat meer in te brengen zijn tegen Graaflands weergave van Calvijns visie op verkiezing en belofteprediking. Liever eindig ik met een citaat van Calvijn dat ik typerend acht voor diens gedachtengang in dit opzicht: 'Daaruit blijkt wel hoe geheel ten onrechte diegenen deze woorden van Christus verdraaien, die denken dat Hij hier het onderricht van het evangelie uitsluitend beperkt tot degenen die ervoor ontvankelijk en ertoe voorbereid zijn. Dat zou toch wat zijn, dat vrome leraren hun uitnodiging tot niemand anders zouden richten dan tot iemand die door zijn gehoorzaamheid Gods genade al voorgekomen is! Terwijl wij toch veeleer van nature allemaal onrein en tot wederspannigheid geneigd zijn. Daarom mag het middel ter zaligheid aan niemand geweigerd worden (Comm. op Matth. 7 : 6).
A. Maljaars, Waddinxveen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1988
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1988
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's