Gereformeerden op zoek naar God (3)
Een voortgezet gesprek
Het gesprek Berkhof-Boer
In dit derde artikel willen wij ingaan op de vragen, die gesteld zijn over wat ik geschreven heb over de rechtvaardiging, in de tweede helft van mijn boek. Het gedeelte, dat ik daaraan wijd, heb ik ingeleid met een bespreking van de in 1956 gevoerde discussie tussen ds. G. Boer en prof. dr. H. Berkhof, die uitgegeven is onder de titel Gedachtenwisseling over positie en problemen van de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk ('s-Gravenhage, 1956). Het is natuurlijk niet de bedoeling om wat beide gesprekspartners naar voren hebben gebracht nu nog eens te herhalen, en ook niet wat ik in mijn boek ervan heb geschreven. Het gaat eigenlijk om twee zaken, die in de reactie op wat ik geschreven heb, vooral de aandacht hebben getrokken.
Mijn waardering van prof. Berkhof
In de eerste plaats betreft dat de manier, waarop ik met beide gesprekspartners, ds. Boer en prof. Berkhof, in mijn boek omga. Het is vooral prof. Velema weer, die daar nadrukkelijk op ingegaan is, hoewel ook anderen dit hebben gedaan. Als ik bij die 'anderen' beginnen mag, dan noem ik vooral dr. K. Blei, de secretaris-generaal van onze Hervormde Kerk. Hij vindt, dat ik Berkhof onder te zware kritiek heb geplaatst en dat ik hem zo geen recht heb gedaan. Op deze opmerking ben ik vrij diep ingegaan in 'Wapenveld' en dat hoef ik nu niet te herhalen. Ik wil alleen nog eens zeggen, dat ik er blij om ben, dat prof. Berkhof zelf mij heeft geschreven, dat hij meer door mijn kritiek op hem gediend was dan door die opmerkingen mijnerzijds, die als positief in zijn richting waren bedoeld.
Als ik nu let op de opmerkingen, die door prof. Velema hierover zijn gemaakt, moet ik me in een tegenovergestelde richting opstellen, omdat hij vindt, dat ik juist teveel Berkhof in het gevlei kom. Hij erkent ook wel, dat ik mijn kritische opmerkingen tegenover Berkhof maak, maar in Velema's oordeel overweegt toch de gedachte, dat ik in een voor een orthodox gereformeerde theoloog ongeoorloofde mate mij positief over Berkhof heb uitgelaten.
Mijn waardering van ds. Boer en van Calvijn
Het omgekeerde geldt, als het gaat om mijn waardering van ds. Boer. Ook dan ziet hij wel, dat ik het in belangrijke mate met hem eens ben, maar wat ik schrijf over het zgn. 'ongelijk' van ds. Boer ziet Velema als een afvallen van hem.
Om nu gelijk de lijn door te trekken, hetzelfde punt komt ook nog aan de orde, als het om Calvijn gaat. Ook dan merkt Velema op, dat ik mij positief aansluit bij Calvijn, maar een veel zwaardere nadruk krijgt dat gedeelte, waarin ik stel, dat er bij Calvijn toch wel een zekere versmalling van de reikwijdte van de rechtvaardiging heeft plaatsgevonden. Dat laatste weegt Velema zo zwaar, dat hij schrijft, dat ik Calvijn 'tot in de wortel' kritiseer. Even verder noemt hij het 'wezenlijke punten' en zelfs 'fundamenteel' wat ik bij Calvijn zou bestrijden. Ik kom daar dadelijk op terug.
Ik vind het belangrijk om dit aan de orde te stellen, omdat het inderdaad een verschil aangeeft tussen een tweeërlei omgaan met de traditie. We schreven daar al over in het vorige artikel, maar nu krijgt dit een concrete vorm, die meerdere spitsen heeft.
Nogmaals Berkhof
Als ik met Berkhof mag beginnen, is het duidelijk, dat ik in mijn boek niets verzwijg over het afwijkend karakter van zijn theologie en de ernstige gevolgen die dit heeft gehad ook voor de nu heersende Godsverduistering. Niemand kan zeggen, dat ik dit nagelaten heb of ook maar enigermate heb verzwakt. Hetzelfde geldt als het gaat om de uitweg, die Berkhof wijst uit de nood van de Godsverduistering. Daarbij gaat het om Gods genadige toewending tot ons en onze sprong naar God toe. Dus ergens toch de weg van de synthese, de samenwerking van God en mens, hoezeer ook van God uit begonnen. Ik heb geprobeerd om Berkhof in zijn intentie zoveel mogelijk recht te doen, maar meende hem daarin toch te moeten afwijzen. Ik heb gezegd, dat het mijn diepe overtuiging is, dat het zo niet kan, en dus ook niet zal gebeuren.
Maar, en dat is nu het verschil met o.a. prof. Velema, ik signaleer, dat er ook elementen in Berkhofs gedachtengang te vinden zijn, die bijbels zijn en tegelijk van een profetische actualiteit in onze dagen. Ik heb er dan geen moeite mee om dit te erkennen. Integendeel, ik verblijd me daarover, en ook word ik niet wantrouwig gemaakt door de gedachte: ja hij zegt dit nu wel, maar kan hij dit wel goed bijbels bedoelen, want zijn theologie deugt toch niet, enz. Nee, zo ben ik niet bezig, met Berkhof niet en met niemand. Ik vind dan ook, dat we in die gevallen goed naar Berkhof moeten luisteren.
Zo'n element heb ik aangetroffen in zijn ontdekkend signaleren van wat er momenteel in de kerk en in de wereld aan de gang is. Dat hij dit gezien heeft en dat aan ons op een indringende wijze doorgegeven heeft, daar ben ik dankbaar voor. Ik denk, dat ik niet zo snel tot het schrijven van mijn boek zou zijn gekomen, als Berkhof dit niet had gezegd.
Dankbaar ben ik ook, wanneer hij door zijn midden-orthodoxe medestanders in de hoek gedreven (uiteindelijk) tot de erkenning komt, dat de mens in Gen. 3 zo onherstelbaar van God is afgevallen, dat er van zijn kant geen perspectief meer geopend kan worden. Kennelijk zit Berkhof niet zo vast in zijn gedachtensysteem, dat hij zich niet door de barre werkelijkheid en door de Schrift laat corrigeren. Nogmaals, daar ben ik blij om. En ik vraag: mag ik daar blij om zijn? Of moet Berkhof zo definitief als ketter worden gedoodverfd, dat elke positieve, bijbelse gedachte bij hem als onbestaanbaar a priori moet worden uitgesloten. Dat vind ik een denkklimaat, dat ik niet (meer) kan meemaken. Ik denk, dat het ook niet reformatorisch is. Wat heeft Calvijn niet van de humanist Erasmus opgestoken, waarbij hij het goede en verkeerde terdege wist te onderscheiden, maar ondanks het verkeerde toch het goede als goed wilde aanvaarden.
In een juist nu onder handen zijnde scriptie over Bucer, Calvijns collega en leermeester in Straatsburg, las ik de opmerking van de Bucerkenner J. Müller, dat hij altijd de goede gedachten bij anderen probeerde zich toe te eigenen, ook al kwamen zij uit de mond van zijn tegenstanders.
Nogmaals, ik geef toe dat er ook in dit opzicht verschil is. Maar ik denk niet, dat je de ene manier als goed gereformeerd kan aanduiden en de andere manier als niet gereformeerd. Het zal best ook wel te maken hebben met de persoon zelf. Maar mijn overtuiging is wel, dat de ernstige gesprekshouding ons momenteel meer dient dan de statische apologetenhouding.
Nogmaals ds. Boer
Nu geldt het omgekeerde precies zo, wanneer het om de waardering van ds. Boer gaat. Het gaat mij niet om een bijvallen van Berkhof en ook niet om een afvallen van ds. Boer. Wie mijn boek leest zoals het zich aandient, zal toch moeten erkennen, dat ik het hart van Boers belijden en prediking voluit en van harte toestem. De rechtvaardiging van de goddeloze stond in zijn prediking centraal, zoals dit in de Reformatie centraal stond en nog ook vandaag dient te staan. Daar heb ik bladzijden lang over geschreven. Het punt is alleen: hoe wordt ze in Boers discussie met Berkhof en in zijn prediking aan de orde gesteld? In dat verband heb ik toen erop gewezen, dat de zgn. toeleidende weg daarin geen rol of geen belangrijke rol speelde en dat het daarom voor velen de indruk gaf van een 'senkrecht von oben'. Ik heb dat verklaard vanuit de context van Boers eigen leven. En in dàt verband heb ik ook gewezen op de beperktheid van deze benadering.
Nu heeft dr. Hoek in zijn bespreking van mijn boek in het 'Gereformeerd Weekblad' erop gewezen, dat in de preken van Boer die zgn. toeleidende weg zeker wel ter sprake komt en ook de praktische uitwerking van de rechtvaardiging in het concrete leven van de gemeente. Ik neem deze opmerkingen graag over. Ik moet erbij zeggen, dat ik ds. Boer vooral heb meegemaakt in zijn Goudse tijd. Dat was juist de tijd van de discussie met Berkhof, waarin die radicale en verticale rechtvaardigingsbeleving in zijn prediking heel centraal stond, en dat met veel zegen voor de gemeente.
Waar het mij nu echter om gaat, is, dat ik het een misverstand acht, als men meent, dat ik door zo opnieuw me te bezinnen op de genoemde discussie tussen Boer en Berkhof, Boer zou afvallen. Dat is echt niet waar. Ik zou willen zeggen: het is precies het omgekeerde. Ik heb ds. Boer als jong student en jong predikant intens gevolgd en ben heel diep door zijn prediking aangesproken. Juist daarom ben ik altijd in mijn denken met zijn denken bezig gebleven, a.h.w. in een ingehouden maar voortdurend gesprek. En zo ben ik tot mijn analyse en opmerkingen gekomen. Dat is toch geen afval. Dat is een voortgaande ontmoeting, die in het verlengde ligt van vroegere soms existentiële gesprekken, toen ds. Boer nog leefde. Het was altijd een ontmoeting van beide kanten. Dat 'van beide kanten' is er wel steeds meer in gekomen, met woord en wederwoord, antwoord en vraag. Maar dat ervaar ik als een zinvolle verwerking van wat je is meegegeven door je leermeester. Als dat 'afval' wordt genoemd, wordt niet begrepen, welke gezindheid hier in het spel is.
Nogmaals Calvijn
In de derde plaats zou ik dit ook willen toepassen op mijn omgang met Calvijn. Velema heeft daar moeite mee. Ik zou Calvijn bestrijden, zelfs fundamenteel. Anderzijds kan hij niet begrijpen, dat ik in mijn discussie met Aleid Schilder Calvijn laat spreken om de bijbelse boodschap van de vergeving der zonde te vertolken. Hoe is dit mogelijk: het ene moment een kritische verwerking van Calvijn en op het andere moment hem van harte bijvallen? Ik denk, dat hier twee zaken in het spel zijn. In de eerste plaats meen ik, dat het niet juist is, als Velema stelt, dat ik Calvijn op fundamentele punten of tot in de wortels bestrijd. Ik zal dat verderop proberen inhoudelijk duidelijk te maken. Nu kan ik dit, meen ik, weerleggen met wat Velema zelf schrijft. Als ik Calvijn fundamenteel of tot in de wortels zou bestrijden, dan zou dat moeten inhouden, dat ik zijn rechtvaardigingsleer of genadeleer tot in de kern zou aantasten. Is dat nu zo? Velema zelf schrijft, dat 'de boodschap' van mijn boek de reformatorische genadeleer is. Hij schrijft: 'Dat is de boodschap van zijn boek. We weten ons hierin met hem verbonden. We zien het niet anders. We zijn dankbaar, dat hij juist deze boodschap brengt.' Mijn reactie daarop is: als Velema dit meent, kan het toch niet waar zijn, dat ik Calvijn fundamenteel in zijn rechtvaardigingsleer bestrijd? Ik krijg wel soms de indruk, dat ik niet zo gemakkelijk te volgen ben, maar dat ik zo onbegrijpelijk tegenstrijdig zou zijn... daar schrik ik van. Zou dat inderdaad zo zijn? Maar misschien heb ik ook reden om voorlopig in een andere richting te denken. Het lijkt me een fundamentele leesregel, om, als je meent iemands boodschap te verstaan, om dan zijn hele boek in dat licht te lezen.
Het omgaan met onze traditie
Echter meen ik nog een andere verklaring voor deze kortsluiting te hebben. Ze ligt in hetzelfde vlak als wat wij opmerkten ten opzichte van ds. Boer. Laat ik het als volgt mogen formuleren. Ik merk vaak op, ook in de artikelen van de Waarheidsvriend, dat de namen van de Reformatoren, maar ook van latere gezaghebbende theologen en predikanten, gebruikt worden om een bepaalde uitspraak in positieve zin te ondersteunen en extra gezag te verlenen. In die zin worden Luther en Calvijn, maar ook ds. G. Boer en ds. W.L. Tukker e.a. niet zelden in de kolommen vermeld. Dat lijkt me een goede omgang met het voorgeslacht. Zelf doe ik dit ook menig keer. Het omgekeerde is ook gebruikelijk. Bepaalde namen worden aangehaald bij uitspraken, die een afwijzende functie hebben. Jarenlang heeft de naam van K. Barth en ook van J.G. Woelderink als zodanig gefunctioneerd. Ook dat kan zijn waarde hebben.
Nu zou ik erop willen wijzen dat ik in mijn boek ook nog een andere manier van traditieverwerking heb aangewend. Dat is die van het voortgaande gesprek. Dit gesprek voltrekt zich op de wijze van een 'luisteren naar' en tegelijk van een 'vragen stellen aan' de traditie. Mij dunkt is dat een niet minder geoorloofde en niet minder vruchtbare manier van omgang met het eigen verleden. Maar dan kan het ook niet anders, of er vindt in dat gesprek een 'gedachtenwisseling' plaats, die de waarde en de waarheid maar ook de betrekkelijkheid van de traditie tot uiting laat komen. Ik vermoed, dat ik toch niet te ver ernaast zit, als ik meen, dat tussen ons beiden (Velema en mij), maar ook binnen de Gereformeerde Gezindte in dit opzicht een wat verschillende instelling aanwezig is. Naar mijn overtuiging is dit een legitieme nuancering, die er eigenlijk al vanaf het begin is geweest. Maar daarom kan ik het dan ook wat moeilijk ermee hebben, wanneer anderen menen, dat hier enerzijds een trouwe en anderzijds een afvalligheid ten opzichte van de traditie in het spel is. Dat komt bij mij als een onterechte verdeling van de waardering over en daar heb ik moeite mee. Ik hoop, dat Velema mij dat niet kwalijk neemt. Ik ben er overigens volstrekt van overtuigd, dat Velema niet anders gewild heeft dan mijn bedoeling 'fair' weer te geven, zoals hij op blz. 182 van zijn boek schrijft. Maar als je wat verschillend ingesteld bent, valt het kennelijk niet mee om elkaar echt te verstaan. Daarom vind ik het fijn om me op deze manier nog eens wat nader te kunnen verklaren. Maar heb ik dan Calvijn niet onder zware kritiek gesteld? Daarmee kom ik toe aan de inhoudelijke bespreking van de reacties en kritiek op wat er in mijn boek door mij over de rechtvaardiging geschreven is. Ik zie echter, dat de ruimte van een artikel al door mij ruimschoots gebruikt is. Daarover dus een volgende keer.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 augustus 1991
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 augustus 1991
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's