De praktijk van het geloofsleven (1)
I. De bron
In een afgelegen dorp woonde jaren geleden een eenvoudige vrouw, aan wie de buren om haar hartelijke en ware vroomheid de naam van Katharina met het grote geloof hadden gegeven. In dat dorp kwam nu eens een rondreizend prediker en deze hoorde in de loop van het gesprek veel over deze Katharina met het grote geloof. Hij besloot haar eens op te zoeken en werd naar haar huis verwezen.
Hij ging op weg en vond er een oude vrouw, die juist met een bundel rijshout uit het bos terugkeerde naar haar eenvoudige woning. Bent u Katharina met het grote geloof?, vroeg hij onderzoekend de oude vrouw. Verrassend luidde het antwoord: Of ik een groot geloof heb, dat weet ik niet. Maar ik weet wel, dat ik een grote Heiland heb.
In dat antwoord zit voor ons een diepe wijsheid. Deze vrouw spreekt niet over haar grote geloof, maar wel over het voorwerp van het geloof. Het geloof zelf is maar een instrument zonder enige waardigheid. Wij worden niet om het wezen van het geloof gerechtvaardigd, maar om de inhoud van het geloof. De rechtvaardigmaking hangt ook niet af van de sterkte van het geloof. Alles ligt aan het voorwerp. Christus alleen is groot.
Wij willen nu eerst eens kijken naar de bron van dat geloofsleven. Op een gegeven moment vraagt de Heidelbergse Catechismus: vanwaar komt het geloof dat ons Christus en al zijn weldaden deelachtig maakt? De catechismus weet het maar al te zeer. Wij ontvangen zoveel door het geloof. In het voorafgaande was alles Gods werk. Er is niets in onze handen gelaten. En toch zijn wij geneigd iets bij onszelf te zoeken. Wij worden puur uit genade zalig door het geloof. Het is Gods gave. Niet slechts de weldaden zijn van God, ook de hand heeft Hij gegeven om die weldaden te kunnen aannemen. Hij geeft een oog om te zien, een oor om te horen, en een hand om aan te nemen. Welnu, het geloof is van de Heilige Geest. Het is een verborgen werk. Wij kunnen het zelf niet werken. De ouders kunnen de kinderen het geloof niet geven. Wij kunnen het elkander niet geven. Als het geloof van ons was, dan was het verliesbaar. Wij zouden het weer kunnen kwijtraken. Wij houden het in eigen macht niet vast. Het geloof wordt gewekt door de bediening van het Woord; het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het gepredikte Woord. Dat is het middel, dat de Heilige Geest gebruikt. De Heere houdt aan dat middel vast door alles heen. Doorgaans doet Hij dat daar, waar de akker is van het Woord Gods. Daar, waar het Woord des Heeren gepredikt en gezaaid wordt. Lydia nam acht, op het Woord des Heeren, want toen heeft de Heilige Geest, door dat Woord, haar hart geopend en haar geloof gewerkt.
Petrus moest éérst gaan naar Cornelius en dan werkt de Heilige Geest door het Woord het geloof in de harten. Dan wordt het een persoonlijke zaak. Het geloof is niet vrucht van eigen akker. Daarom kan het echte geloof wel bestreden worden, maar niet vernietigd. Het historisch geloof houdt geen stand; het wondergeloof evenmin; het tijdgeloof kan ook niet bestaan. Maar het ware geloof door de Heilige Geest gewerkt is duurzaam van aard. Hoezeer de satan ook woedt, niemand zal de gemeente des Heeren uit de hand des Heeren vandaan rukken. Zij zal niet verloren gaan in der eeuwigheid. Dit geloof heeft de aard van sterker te worden. Het is niet statisch van aard, maar dynamisch. De Geest werkt het geloof maar versterkt het ook. Er zijn daartoe vele middelen gegeven onder welke het gebed fungeert; tal van beproevingen in het leven, die de geloofswortels sterker maken en de leidingen Gods met ons. Wij zwijgen in dit bestel nu maar van de sacramenten, die uiteraard geheel op de versterking van het geloof betrokken zijn.
Maar – nu willen wij ook aanwijzen, dat er een zekere individualiteit des geloofs is. Men zou kunnen zeggen, dat er een zekere parallellie van geloof en karakter is. Het geloof als een werk van God is uiteraard een genadegave van God, maar dat geloof wordt niet overal hetzelfde beleefd. Er is een zekere uitstraling overeenkomstig onze persoonlijke levensstructuur. Wij willen dat wat nader uitleggen. De Bijbel spreekt van het hart des mensen als van het centrale deel van onze menselijke persoonlijkheid. Uit het hart zijn de uitgangen des levens. Nu is het merkwaardig, dat Paulus in Romeinen 1 : 18-23 spreekt over het hart, terwijl hij toch handelt over 'kennen', 'weten', 'overleggen', allemaal werkzaamheden van de rede. Dat is, omdat hij tot het wezen van de dingen doordringt.
De werkzaamheden van verstand of rede, worden, evenzeer als die van gevoel en wil, beheerst door dat diepste wezen des mensen, in de Schrift 'het hart' genoemd. Daarin zijn de vermogens van denken, voelen en willen in ondeelbare eenheid samengevat. Geen van die drie vermogens werkt zelfstandig, noch geeft leiding. Het verstand bevat en beoordeelt. Het gevoel ervaart, de wil beslist en wel alle drie in die richting, die aangegeven wordt door de gesteldheid van het hart. Wanneer nu de Heilige Geest het geloof werkt in het hart van de mens is dat met recht een daad Gods, zonder ons toedoen. Maar die daad Gods maakt ons geen marionetten. Wij zullen dan gaan geloven op de manier van ons mens-zijn, al naar de overheersende aanleg van ons karakter. Juist het karakter verkent kleur aan de individualiteit van ons geloof.
Het laat zich dus indenken, dat de ene mens het geloof sterk beleeft naar de zijde van het intellect. Hij dringt diep door met zijn verstand in de Schrift. Kennis is voor hem een voornaam levensgegeven. Hij tendeert in alles sterk naar het denken. Zulke mensen worden in de gemeente vaak kritisch werkzaam. Als ze leiding geven hebben ze vaak de neiging wegen te gaan, waarop het gewone gemeentelid hen niet kan volgen. De verzoeking is groot om kritikaster te worden, vooral als het hem ontbreekt aan ootmoedige liefde.
De andere mens neigt sterk naar de zijde van de wil. Deze mens wordt sterk gedrongen naar het zedelijk handelen. Het zijn menigmaal de dienende Martha's. Ze hebben doorgaans een groot organisatietalent. Het gevaar bij deze typen is het activisme. Wanneer het niet noodzakelijk is, gaan ze toch altijd iets ondernemen, ook al vraagt niemand er naar.
Nog weer anderen overheersen naar het gevoel. Zij leven sterk gemoedelijk en beoordelen van dat punt uit het godsdienstig leven om hen heen. Het gevaar is hier, dat alles in het emotionele wordt getrokken. Onder ons heeft dit vaak de naam van echt te zijn. Wanneer een predikant ontroerd is of ontroerend preekt, meent men vaak dat het aanspraak maakt op echt te zijn. Uiteraard is dit niet waar, ook de prediking die zuiver is, maar niet direct emotioneel, heeft een waarheidsgehalte.
Intussen, de godsdienst is niet tot één van 's mensen vermogens beperkt, maar omvat de ganse mens. De verhouding tot God is totaal en centraal. Wij moeten God liefhebben met geheel ons verstand, geheel onze ziel en met al onze krachten. Er is ook orde in deze verhouding van de mens tot God. Kennis is het eerste element – er is geen rechte dienst van God zonder Hem te kennen. Die kennis van God dringt door in het hart. Werkt daar de aandoeningen. En door het hart heen werkt de kennis op de wil. Alzo wordt het hoofd en hart en handen. Alle drie worden gelijkelijk door de godsdienst in beslag genomen.
Wij willen evenwel beklemtonen: mensen zijn geen ledepoppen. God schept ook in de genade geen monotonie, maar variatie. Wij zijn door het onderscheid van de individualiteit op elkaar aangelegd. Nochtans bedoelen wij niet op de scheiding van de individualiteiten het oog te vestigen, maar op de onderscheiding. Wanneer het orkest met het muziekstuk zal beginnen, heft de dirigent zijn dirigeerstok. Nauwlettend volgen de musici zijn beweging. Gespannen is alles tot op het uiterste. En daar begint de muziek te bruisen. Zoet gevooisd ruisen de violen, scherp klinkt de fluit, even later de harp. Al naar de eigen aard van de instrumenten geeft elk zijn eigen bijdrage in het geheel. Hier is geen disharmonie, maar een symfonie. Welnu, zo is geheel ons leven aangelegd op God werken. Het hoofd denkt, het hart gevoelt en de wil stuurt – niet apart, maar tezamen. Wij kunnen de onderscheiden bijdrage ons wel voorstellen, maar in Gods dienst gaat het alles geheel vanzelf. Dat is de heilige kunst.
Het gaat ook tezamen. Loof, loof den Heer', mijn ziel, met àlle krachten!…
A. van Brummelen, Huizen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 oktober 1994
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 oktober 1994
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's