Nochtans
Herdenking van de kerkhervorming
31 oktober 1996
Op 31 oktober herdenken we de dag dat Maarten Luther als hoogleraar te Wittenberg zijn 95 stellingen aan de deur van de slotkapel liet slaan. Daarmee raken we het moment dat de hervorming van de kerk naar buiten trad en tot een doorbraak kwam.
Wij, die dit jaar 450 jaar na de sterfdag van de reformator leven, herdenken met dankbaarheid, maar ook met vrees en beven deze machtige ingreep van God in Zijn kerk hier op aarde.
Met dankbaarheid, omdat er zo'n stroom van zegeningen uit voortgekomen is. Omdat dat alles zo'n blijvend wonder is. Maar tegelijk met vrees en beven omdat we ons gebrek en onze onmacht gevoelen om in onze tijd kerk van de Reformatie te zijn.
Veel mensen om ons heen kijken vooruit en hopen op een nieuwe tijd, waarin heel de erfenis van 2000 jaar christendom verdwenen zal zijn. Volgens hen is het de kerk ten enemale mislukt om mensen te inspireren tot een vreedzame samenleving. Voor religie mag plaats blijven, maar voor het christelijk geloof zij men gewaarschuwd.
Het is in zo'n situatie verleidelijk om in het verleden te vluchten. Naar de tijd waarin kerk en samenleving nog met elkaar vervlochten waren. Het is verleidelijk om op die manier ook naar dat jaartal 1517 te kijken. Toen gebeurde het dan toch maar dat de kerk van binnenuit door Gods Geest werd vernieuwd. En dat laatste is stellig waar. Maar ik zeg tot een ieder die dit leest: laten we zó naar het verleden kijken dat we geloven dat de God van Maarten Luther ook vandaag leeft en ook onze God wil zijn. Ook ons kan en wil hervormen van binnenuit om kerk der Reformatie te zijn. Wij moeten weer hervormd worden om hervormd te zijn.
De Reformatie
De kerk in Luthers tijd leek voor het oog een gouden tijd te beleven. Wat een pracht en praal in Rome, met de St. Pieter als kroon op de rijkdom. Wat een macht had den de paus en ook de bisschoppen. En niet te vergeten de aflaatverkopers.
Maar het was enkel schijn. Van binnen uit was de kerk geheel verdorven. Uiterlijk vertoon en dode rituelen verstikten het oprechte geloof in Jezus Christus als de Zaligmaker. Een geestelijke leegte ging hand in hand met een sociale onrechtvaardigheid. De aflaathandel sloeg een kloof tussen rijken en armen. Vergeving kon je als rijke kopen, maar de arme stond er buiten. Bovendien was er een sprakeloze onwetendheid als het ging om kennis van de Schrift en het heil in Christus. Het bijgeloof vierde hoogtij. Een wettische levensstijl in het ene ging hand in hand met wetteloosheid in het andere.
De kern van het verval was het ontbreken van het Evangelie. De verkondiging van Gods genade voor schuldige, in zichzelf verloren zondaren.
In dat tijdsgewricht, gelijkend op de eindtijd, schudde God een jonge monnik wakker. Hij maakte hem tot een heraut van zijn genade. Wat die genade inhield ontdekte Luther toen God zijn oogkleppen aftrok. Toen ging zijn hart open voor het zuivere Evangelie dat je enkel en alleen door genade, door de vrijspraak om Christus' wil voor God rechtvaardig bent.
Altijd weer indrukwekkend is het verslag van die ontdekking toen de Schrift voor hem openging bij Rom. 1:17: 'Ik haatte dat woord "gerechtigheid", het vervloekte en verdoemde mij. Ik zei tegen God: houdt ge dan nooit op mij te platen met Uw toorn? Maar ik hield niet op te bonzen tegen dat woord van Paulus: de rechtvaardige zal door het geloof leven. En ineens zag ik het: wij leven, wij leven niet door ons doen, maar door Gods schenkende gerechtigheid in Christus. Toen werd die tekst van Paulus mij tot een porta paradisi, tot de deur van het paradijs.'
Nochtans
We zouden de ontdekking van Luther het 'nochtans' van het geloof kunnen noemen.
Er zijn twee werkelijkheden. De ene werkelijkheid is die van mijn bestaan, doordrenkt van het kwaad, beladen met schuld. Ik ben een goddeloze en blijf dat in me zelf heel mijn leven. God moet me daarom veroordelen. Maar er is die andere werkelijkheid van het Woord, de werkelijkheid van Gods vergeving en vernieuwing en ik klem me midden in de eerste werkelijkheid vast aan de tweede werkelijkheid. In dat je vastklemmen aan de werkelijkheid Gods in Christus voltrekt zich het nochtans van het geloof. Dat nochtans heeft Luthers hele verdere leven vergezeld. Daarmee is het getekend. Dat geldt allereerst voor zijn eigen leven. Tot op zijn sterfbed toe. Prof. Van 't Spijker schrijft daarover:
'Op 7 februari (ruim een week voor zijn sterven) schreef hij in de huispostille van een bekende, met eigen hand de woorden uit Joh. 8: 'Wie mijn Woord houdt, zal de dood tot in eeuwigheid niet zien.' Hij tekende er bij aan, dat die woorden ongelooflijk schijnen, indruisend tegen wat we zien en dagelijks meemaken. Toch is het de waarheid. Wanneer een mens met ernst Gods Woord betracht, gelooft en daarmee inslaapt en sterft, valt hij in slaap en reist heen, voordat hij de dood in het oog heeft of gewaar wordt en hij is gewis in het Woord, dat hij zo gelooft en betracht.' (1981, 136)
De 62e stelling van de reeks van 95 luidt: 'De ware schat der kerk is het heilig evangelie van de glorie en de genade van God.' Daarin ligt het geheim van het nochtans. Maar wat is die stelling bestreden. Wat vormde ze een tegenstelling met de dagelijkse ervaring in Luthers eigen leven en in de kerk, ook de nieuwe kerk der hervorming. Luther heeft teleurstelling op teleurstelling moeten meemaken. Hij heeft zich daar meerdere keren over uitgelaten. Maar hij werd staande gehouden door het nochtans van het geloof. Zo heeft hij geleefd, gewerkt, geworsteld, gehoopt. Altijd weer vanuit de bron van het geloof. Het nochtans van het geloof is de verborgen kracht van heel de Reformatie geweest.
Guide de Brés
Niet alleen bij Luther is dat te zien, maar ook bij de anderen. Ook bij iemand als Guido de Brés, die onze Nederlandse Geloofsbelijdenis opstelde. Hij heeft deze daad met de dood moeten bekopen. Ook hij leefde op de breuklijn van de twee werkelijkheden. De ene werkelijkheid voor hem was: de marteldood, de tweede werkelijkheid was Gods belofte van eeuwig leven. De ene werkelijkheid was het zaaien met tranen. De andere werkelijkheid was het maaien met gejuich. De ene werkelijkheid was het zichtbare. De andere werkelijkheid was het onzichtbare Woord van God. Wat klinkt het lied van het nochtans helder door in de afscheidsbrieven die hij vlak voor zijn terechtstelling schreef in de gevangenis te Valenciennes aan zijn vrouw en kinderen en aan zijn moeder. Ontroerend zijn de woorden aan zijn moeder:
'Mijn lieve moeder, ik bid u, wees goedsmoeds te midden van uw droefheid en draag deze beproeving, u van God toegezonden, met geduld en met blijdschap, wetende, dat het het welbehagen Gods is, hetwelk men in geenen dele mag weerstaan, al ware het ook, dat men hiertoe de macht hadde. Leef het overige van uw dagen in de vreze Gods; blijf mijner gedachtig, alsook dat ik mijn God gediend heb tot in de dood. (...) Vaarwel mijn moeder, mijn lieve moeder vaarwel. De Heere vertrooste u in uw bezoeking... 19 mei 1567.'
De Dopers
De Dopers Dit blijven staan temidden van de worsteling, op het fundament van het nochtans van het geloof is zo heel anders dan wat de Dopers na de breuk met Rome deden. Zij vonden dat Luther, Zwingli, Calvijn, Bullinger en Guido de Brés en al die andere lutheranen en gereformeerden lang niet ver genoeg waren gegaan. Ze vonden hen halfslachtig. Met misstanden afkeuren en er tegen strijden komt men er niet. Er moet radicaal gebroken worden met een kerk vol misstanden. Dat deden zij. Ze kenden geen andere gemeente dan een zuivere gemeente van wedergeborenen. Een aardse bedeling waarmede het zondige onontrafelbaar vervlochten is, erkenden ze niet meer. Ze waren daaraan voorbij. Ze leefden in het voorportaal van de eeuwige volmaaktheid. Ze kenden niet de worsteling in de twee werkelijkheden. Ze kenden niet de werkelijkheid van hun eigen bestaan, vuil van de modder. Ze kenden niet het zich nochtans vastklemmen aan Gods belofte midden in onze verlorenheid. Ze wilden zien in plaats van geloven. Deze visie op kerk en geloof verschoof het zwaartepunt van Gods genade naar de keus van de mens. Dit jaar gedenken we het geboortejaar van de bekende Nederlandse Doper Menno Simons (1496). Ik heb groot respect voor de oprechtheid van zijn hervormingsstreven. Maar zijn weg kan de onze niet zijn. Ik mis bij hem één ding, waarmee alles staat of valt: het nochtans van het geloof. Zij die geloven haasten niet. Menno heeft zich in zijn hervormingsstreven gehaast naar het einde. God voor de voeten gelopen. Maar hij heeft zich verkeken op de weerbarstigheid van de werkelijkheid waarin wij leven. Later veranderde daarom zijn houding in die van een 'slachtschaapsken Christi'. Maar komt. die houding niet uit dezelfde bron voort?
En wij?
De herdenking van de Hervorming stelt ook ons voor de vraag naar het nochtans. In ons eigen geloofsleven en in het leven van de kerk. Altijd weer zijn er mensen geweest die het gevaar gezien hebben van de haast van de Dopers. Mensen die ook leefden uit het nochtans. Zo iemand was bijvoorbeeld in de vorige eeuw ds. Moorrees. Toen ook hij voor de keus stond: blijven in de diep verworden hervormde kerk of weggaan was het zijn keus om te blijven. Diep geestelijk klinkt zijn motivatie:
'Wij mogen in de kerk onze stem voor de oude en beproefde waarheid nog luide verheffen met mond en pen zonder gevaar, zoo ver ik weet, om deswegen vervolgd te worden. Dit is een bewijs dat de kerk nog niet onverbeterlijk verbasterd is, dat de hoop op herstel nog niet verloren is, dat de kerk in de kerk nog met Gods zegen kan hervormd worden; nu horen wij dus in de weg van Gods voorzienigheid nog krachtig de stem: gaat niet uit van hen, mijn volk, maar blijf in deze kerk, om naar de gave aan u geschonken, elk op zijne wijze te arbeiden, en te bidden voor het heil van de kerk.' (K. Exalto e.a. 1981, 77)
Laten we terugkeren naar onze eigen tijd en onze eigen omstandigheden. Die zijn niet hoopgevend als het gaat om het geloofsleven en het kerkelijk leven. Het lijkt alsof er maar één werkelijkheid meer is en dat is die van afbraak. Je ziet het daar waar mensen geestelijk afhaken. Je ziet het in de gezinnen, waar ouders niet bij machte zijn of niet van plan zijn hun kinderen duidelijk te maken wat het leven met God inhoudt. Je ziet het in de maatschappij, waarin bijbelse normen en waarden niet of nauwelijks meer serieus genomen worden.
Je ziet het in de kerk zelf. Vooral in het ontbreken van een echt geestelijk leven en ook in de steeds groter wordende kerkelijke verdeeldheid, hetgeen samen opgaat.
Vanuit de Reformatie komt de ontdekkende vraag naar ons toe: wie zijn wij zelf, heel persoonlijk tegenover God, in de omgang met zijn Woord, in onze trouw aan Hem, in onze beantwoording van het verbond. Hoe staat het in ons leven met de kennis van de 'drie stukken', waar we altijd zoveel nadruk op leggen? (ellende, verlossing en dankbaarheid)
Ik denk dat deze wat trieste tekening gewoon eerlijk is. Maar dat is de ene werkelijkheid, waar ook Luther, Guido de Brés, ds. Moorrees mee worstelden. Maar er is een andere werkelijkheid. Dat is de werkelijkheid van Gods belofte dat Hij met Zijn gemeente is al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Daar hoort ook onze eigen tijd bij. Hij handelt nooit met ons naar onze zonden, hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden. (Ps. 103) Moeten we niet leren van de Hervorming dat we (weer) leven uit het nochtans van het geloof. We zijn zo geneigd te willen zien, te willen haasten, te bezitten.
Samen op weg
Laat ik het toespitsen op het SoW-proces. De vereniging van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken en de Evangelisch Lutherse Kerk gaat, naar het zich laat aanzien door, of we dat begeerd hebben of niet. Je niets aantrekken van synodale besluiten is in mijn ogen ongehoorzaamheid.
Zelf zie ik ons staan als eenmaal het volk Israël voor de Jordaan (Jozua 3) De rivier was op het moment dat Israël er voor stond een bruisende en kolkende watermassa, (vers 15) Er was geen weg er doorheen. Groot was de verzoeking om te zeggen: we gaan terug. Of we gaan hier weg. Maar de Heere zei d.m.v. Jozua tegen de priesters: neemt de ark van het verbond op uw schouders en zet uw voet in het water. Dan zal Ik u door de onmogelijkheid heenleiden. En ze gingen, ja ze gingen. Let wel niet tot aan de Jordaan, wachtend tot er een pad zou komen. Dan was er nooit een pad gekomen. Maar ze hebben hun voet in het water gezet. Ze kregen natte voeten. En met dat zij hun voeten in het water zetten, sneed de Heere de wateren van de Jordaan af en kwam er een pad. (Ps. 66) Hoe konden die priesters dat doen? Vanwege de ark op hun schouders. De ark is het teken van Gods verbond. Het zichtbare teken dat de Heere zegt: Ik ben met u. Ik treed Zelf aan de spits (Ps. 118). En in dat zetten van de voeten in het water schittert nu het nochtans van het geloof. Ik vraag bij dit gedenken van de kerkhervorming: zou dit ook voor ons de weg niet zijn? Zou de Heere nu veranderd zijn in zijn manier van handelen? Zou Hij Zijn gemeente in onze tijd tot aan de Jordaan brengen en haar daar aan haar lot overlaten? Zou het de weg zijn om weg te gaan? Waar moet het dan heen? Nemen we dan de ark wel of niet mee? Ik voor mij geloof dat de Heere zegt: zet uw voet in het water. Dat lijkt hoogst onverantwoord. Je ziet toch dat die weg doodloopt. Maar het nochtans van het geloof gaat niet af op wat we zien, maar op wat de Heere zegt. Dat hebben we toch altijd geleerd en geloofd. De ark gaat de Jordaan in. Daarom kun je er achteraan. Zo lang het Woord er nog is, is het niet hopeloos, zei Moorrees. Maar je weet niet waar je uitkomt. Nee, dat is nu juist iets wat we niet behoeven te weten. Wisten die priesters dat toen ze hun voet in het water zetten? Ze lieten de uitkomst aan de Heere over. En ze zijn niet beschaamd geworden.
Moge het nochtans van het geloof beslag leggen op ons hart, op het leven van de gemeente. Het zal jongeren en ouderen inspireren om achter de Heere aan te gaan, de toekomst in. Als niets hebbende, maar nochtans alles bezittende, namelijk in Christus. (2 Kor. 6 : 10) Zo heeft Luther het vol kunnen houden. We zijn bedelaars, zei hij voor zijn heengaan. Inderdaad, dat zijn we, dat blijven we. Maar Gods toekomst ligt vast voor een mens, voor de gemeente, voor de kerk, die enkel en alleen op Hem vertrouwt.
Toen in 1523 de twee augustijner monniken in Brussel hun leven op de brandstapel lieten, schreef Luther zijn eerste kerklied. H. A. Oberman schrijft: 'De slotregels van de laatste strofe lijken de overwinning van de Reformatie te voorspellen:
De zomer staat voor de deur, de winter is voorbijgegaan, de zachte bloemen bloeien. Hij die dat begonnen is. Die zal het ook voltooien.''
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 oktober 1996
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 oktober 1996
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's