Omgaan met de natuur (3)
In het vorige artikel werd nogal eens gesproken over ongewervelde dieren. Wij willen hier thans nader op ingaan.
Tot de ongewervelde dieren behoren talrijke en zeer uiteenlopende diergroepen, zoals insecten, spinnen, schaaldieren, slakken en wormen. Door de enorme verscheidenheid dragen ongewervelde dieren sterk bij aan de natuurlijke rijkdom op aarde. Zij spelen een rol in oecologische processen, zoals strooiselafbraak en mineralisatie; zij bestuiven bloemen en vormen een voedselbron voor andere dieren. Onder de ongewervelden bevinden zich gespecialiseerde composteerders, grazers, parasieten en roofdieren, die cruciale posities in voedselketens innemen. Bij enkele zéér soortenrijke orden (kevers, vliegen e.d.) spelen de larvale stadia vaak een geheel eigen oecologische rol, die sterk kan afwijken van die van de adulte (volwassen) fase van de soort. De ongewervelde fauna vormt daarmee een belangrijke factor voor het duurzaam voortbestaan van levensgemeenschappen.
Biologische diversiteit
Ongewervelde dieren dragen, door het grote aantal soorten en de verscheidenheid aan vormen, in hoge mate bij aan de biologische diversiteit op aarde. Ongeveer 1,4 miljoen soorten zijn tot dusver beschreven, tegenover ongeveer 250.000 soorten hogere planten en 46.000 soorten gewervelde dieren. Het werkelijke aantal ongewervelden is vermoedelijk nog veel hoger. Naar schatting 2 tot 10 miljoen onbekende soorten, meest insecten en spinachtigen, leven in slecht onderzochte gebieden elders op de wereld.
In Nederland telt de ongewervelde fauna naar schatting 30.000 soorten. Al zijn de laatste decennia veel soorten uitgestorven, toch is ons land in vergelijking met andere landen nog soortenrijk. Dit hangt samen met de grote variatie in landschappen, de vele typen levensgemeenschappen en het beheer van natuur- en cultuurgronden vroeger en nu.
Oecologische functies
Ongewervelde dieren komen voor in alle oecosystemen op aarde. In veel gebieden bestaat de totale dierlijke biomassa zelfs voor het grootste gedeelte uit ongewervelden. Bekijken we als voorbeeld een eikenhaagbeukenbos, dan blijkt dat ongewervelden, met ca. 800 kg/ha, een belangrijk deel van de totale dierlijke biomassa uitmaken. Het merendeel van deze biomassa bevindt zich in de bodem.
In de bodem zorgen ongewervelden voor de afbraak van plantendelen (decompositie), waarbij nutriënten in de grond vrijkomen. Aan dit proces komen tal van specialistische soorten te pas, die successievelijk grote plantenresten afbreken tot minuscule bodemdeeltjes. Deze decompositie is een essentieel proces voor het op peil houden van voedingsstoffen voor planten.
Ongewervelden vormen een belangrijke voedselbron voor veel andere diersoorten. Veel soorten leven van (levende of dode) planten en nemen daardoor een plaats in aan het begin van de voedselketen. Dit deel van de ongewervelde fauna bevindt zich als het ware op een knooppunt tussen de producerende en consumerende componenten van een oecosysteem en vervult daarmee een sleutelfunctie in de oecologische kringloop.
Zowel de phytofage soorten (planteneters) als de saprofagen (afvaleters) vormen, door de grote aantallen en de grote biomassa waarin zij voorkomen, vaak een belangrijk stapelvoedsel voor insectenetende vissen, amfibieën, reptielen, zoogdieren en vogels. Zo kan één boerenzwaluw per 3 minuten wel 18 insecten vangen, met een gezamenlijk gewicht van ca. 73 mg. Deze insecteneter is in staat om per dag ca. 20 gram aan prooidieren te vangen. Dat komt overeen met ca. 4000 individuen. Voor insecteneters, zoals de boerenzwaluw, vormen ongewervelde dieren een levensvoorwaarde.
Kenmerkend voor ongewervelden zijn verder de zeer specifieke relaties tussen soorten, waarin ook parasitische en symbiontische vormen voorkomen; voorbeelden hiervan zijn: de bestuiving van bloemen door specifieke insectensoorten, de begrazing van planten door bepaalde rupsen en slakken en de specifieke voedselkeuze van insectenetende dieren. Juist het specifieke karakter van veel van deze relaties is mede verantwoordelijk voor een zekere mate van stabiliteit in voedselketens. Dit is een belangrijke factor voor het voortbestaan van een evenwichtige natuur. Overzicht van de voornaamste groepen ongewervelden op aarde en in Nederland. Bron: CBS, 1989, Wells et al., 1983, van Tol, 1981, Rijksinst. Voor Natuurbeheer, 1983.
Enkele voorbeelden van het achteruitgaan van bepaalde diergroepen.
Libellen
Van de 60 inheemse soorten zijn er thans 28 potentieel bedreigd of reeds verdwenen (Wasscher, 1990); 6 soorten zijn sinds het begin van deze eeuw vrijwel zeker uitgestorven en 7 soorten zijn zo zeldzaam geworden dat ze met uitsterven worden bedreigd. De achteruitgang is het grootst in 'karakteristieke' libellenbiotopen, zoals beken, veengebieden en vennen. Er is deze eeuw wel een toename geconstateerd van énkele soorten als Ischnura elegans, Lestes sponsa en Lestes viridis, die kenmerkend zijn voor gestoorde milieus.
Dagvlinders
Aan het begin van deze eeuw telde ons land 71 dagvlindersoorten. Sindsdien zijn 15 soorten uit ons land verdwenen, waaronder Grote vuurvlinder, Thijmblauwtje, Moerasparelmoervlinder en Woudparelmoervlinder. 22 soorten zijn in aantal achteruitgegaan.
Loopkevers
De loopkeverfauna van Nederland telt ca. 300 soorten (Turin, 1982). Ongeveer 25% hiervan is gedurende de laatste decennia in aantal achteruitgegaan. Naar schatting 44 soorten zijn waarschijnlijk in deze eeuw uit ons land verdwenen. Het verlies van deze soorten wordt vooral toegeschreven aan het verlies van oude bossen en droge graslanden.
Deze 3 diergroepen vormen samen slechts een fractie (minder dan 1 %) van de totale ongewervelde fauna. Hoe de overige groepen zich ontwikkelen is, op landelijk niveau gezien, niet bekend. Er zijn aanwijzingen voor een sterke terugloop van: sprinkhanen en krekels (Kleukers, 1990), slakken, mieren (Mabelis, 1986), wantsen en cicaden, kokerjuffers, spinnen en schaaldieren. Daar steeds de milieukritische soorten het eerst verdwijnen leidt deze ontwikkeling tot een steeds verdere nivellering van de natuur en is er sprake van een groot verlies aan biologische variatie.
Oorzaken van de achteruitgang
Biotoopverlies en verslechtering van de milieukwaliteit zijn de voornaamste oorzaken van de geschetste achteruitgang. In de loop van deze eeuw zijn grote delen van Nederland ontgonnen en ingericht t.b.v. landbouw, industrie, recreatie of bewoning. De resterende gebieden, incl. de natuurgebieden, liggen vaak op grote afstand van elkaar. Daardoor zijn deelpopulaties van veel grondgebonden diersoorten, zoals sommige loopkevers, sprinkhanen, regenwormen en mieren van elkaar geïsoleerd. Wanneer een soort uit zo'n geïsoleerd gebied verdwijnt zijn de kansen voor rekolonisatie gering. Voor veel diersoorten vormt de versnippering van onze natuurgebieden een groot probleem
Kleine natuurgebieden zijn, meer nog dan de grotere, gevoelig voor de vele veranderingen in het milieu, zoals verdroging, vermesting, verzuring en verontreiniging. Vooral droge graslanden en natte, voedselarme gebieden zoals beekdalen, hoog- en laagveen en heide veranderen door deze verstoringen van karakter. Op veel plaatsen wordt de bodem overwoekerd door dominante grassen (Duinriet, Gevinde kortsteel, Pijpestro, Bochtige smele), mossen (Veenmos, Camylopus retroflexus), struiken (Braam), ruigtekruiden (Brandnetel, Akkerdistel) of bomen (Berk, Amerikaanse vogelkers). De verandering van vegetatiesamenstelling, vegetatiestructuur en microklimaat is vaak zó ingrijpend dat niet langer aan de levensvoorwaarden van grote groepen ongewervelden wordt voldaan.
Uitgangspunten voor ongewervelden in het beheer van de natuur
Voor ongewervelde dieren spelen kleine terreinen en terrein-elementen vaak een belangrijke rol. 'Microbiotopen', zoals graspollen, dode bomen en takken, heggen, holle stengels, mest, stenen en kale plekjes zijn voor sommige soorten noodzakelijk voor voortplanting, beschutting of overwintering. Daarnaast stellen ongewervelden vaak bijzondere eisen aan de omgeving voor wat betreft vegetatiestructuur, voedsel en migratiemogelijkheden. Door de enorme ecologische diversiteit lijkt het welhaast onmogelijk bij het terreinbeheer met al deze levensvoorwaarden rekening te houden. Een voorbeeld hiervan:
het Heidegentiaanblauwtje (Maculinea alcon ericae) is in ons land een minder algemene dagvlindersoort van natte heiden en heischrale graslanden. De voortplanting vindt plaats op en rond planten van de Klokjesgentiaan. Het vrouwtje selecteert voor de ei-afzetting hoge, stevige planten, die boven de omringende vegetatie uitsteken en waarvan de bloemknoppen nog gesloten zijn. De eitjes worden op de gesloten bloem afgezet. Na een aantal vervellingen laten de rupsen zich naar de bodem zakken, waarna een waardmier (Myrmica ruginodes) ze meeneemt in het mierennest. In dit mierennest leeft de rups van mierenlarven en miereneieren en produceert zelf een nectarachtige stof die voor de mieren aantrekkelijk is. Het Heidegentiaanblauwtje onderhoudt zowel met de Klokjesgentiaan als met de waardmier een specifieke relatie. Ontbreekt één van beide partners, dan komt de vlinder niet tot voortplanting. Door het verdwijnen van voedselarme graslanden met de Klokjesgentiaan is het Heidegentiaanblauwtje in ons land een zeldzame soort geworden. Op Europese schaal beschouwd is het een soort die met uitsterven wordt bedreigd (Tax, 1989).
Naar gelang het substraat waarop of waarin ongewervelde soorten voorkomen, kan onderscheid worden gemaakt tussen grond-, strooisel-, mest-, kadaver-, oppervlakte-, vegetatie- en waterbewonende soorten. Elk terrein, of dit nu een dicht loofbos is dan wel een spaarzaam begroeid duingrasland, of een beek of sloot, herbergt vertegenwoordigers van karakteristieke substraatgebonden diergroepen zoals regenwormen en springstaarten (bodemdieren), loopkevers en wolf spinnen (oppervlaktedieren), wantsen, bladluizen (vegetatie-fauna), of waterdieren. Zelfs minuscule ruimtes, zoals holle plantenstengels, wortelgangen en plantenzaden worden bewoond door ongewervelden, zoals larven van boktorren, minerende insecten, spinnen, mijten of springstaarten. Om deze reden kan er op een relatief kleine oppervlakte een enorme diversiteit aan soorten voorkomen.
De biotoopkeuze van ongewervelde dieren wijkt af van die van grotere, gewervelde diersoorten. Niet alleen de aard van de geprefereerde biotopen is anders, maar ook de schaalgrootte. Voortplanting, voeding en verplaatsing spelen zich vaak af binnen kleine, nauw omgrensde gebiedjes, variërend van plantenstengels, kadavers en boomholtes tot heggen, steilranden, stenen en steenholtes. Bepaalde soortengroepen, zoals bijv. mestkevers, aaskevers, maskerbijen en graafwespen zijn sterk afhankelijk van 'microbiotopen', zoals resp. mest, kadavers, dode plantenstengels en los zand. Ontbreken deze microbiotopen, dan zijn ook de soorten veelal afwezig.
Lévende planten dienen als voedselbron en als substraat waarop en waarin ongewervelden kunnen leven. Graspollen, plantenstengels en bladeren vormen het biotoop van veel mineerders en herbergen vaak de cocons van overwinterende soorten. Naarmate de structuurvariatie van de vegetatie groter is, kunnen temperatuur, vocht, lichtsterkte en windsnelheid van plaats tot plaats sterk variëren en zijn er voor uiteenlopende soorten gunstige micromilieus aanwezig. Dit zien we bijv. in de op het zuiden gerichte bosranden met mantel- en zoomvegataties. Dergelijke randzones herbergen vaak zeer uiteenlopende soortencombinaties.
Dode planten spelen een belangrijke rol als substraat bij de ei-afzetting. Dode boomstammen, takken, stobben en holle stengels herbergen vaak talrijke eieren, larven en poppen en zijn daarmee van groot belang voor de voorplanting en generatiewisseling van veel verschillende groepen ongewervelde dieren.
Ten slotte speelt ook de structuur van bodem en gesteente een belangrijke rol. Gaatjes, spleten en holen worden gebruikt als nestkamers en spelen een rol bij het vangen van prooien. Stenen, steilrandjes en open zandige plekken vormen warme micromilieus, die belangrijk zijn voor de (voortplantings-)activiteit van sommige soorten. In een volgende bijdrage iets over grond.
P. Zonderwijk, Bennekom
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 juli 1999
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 juli 1999
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's