Pastor in hart en nieren
HENDRIK WILLEM RJPHAGEN - 1947 - 2001
Op zaterdag 17 februari overleed Hendrik Willem Riphagen, predikant te Harmelen. Hij werd 53 jaar. Achter blijven zijn vrouw Anneke en hun zes kinderen, een schoonzoon en een (aanstaande) schoondochter. Voortijdig werd zijn ambtswerk in Harmelen afgebroken. Ruim veertien maanden geleden openbaarde zich bij een operatie een aantal tumoren. Er volgde een jaar waarin broeder Riphagen zijn werk in 'zijn' gemeente Harmelen nog kon voortzetten. Vanaf het najaar van 2000 werd het steeds moeilijker voor hem zijn werk te volbrengen. De kerkdiensten op kerstmorgen en op de nieuwjaarsdag waren de laatste. Ook daarna bleef hij, vooral door middel van een brief aan alle gemeenteleden, hun pastor.
Met dat woord is zijn werk als predikant naar mijn inzicht het beste getypeerd. Dominee Rjphagen was pastor in hart en nieren. Zo zullen, denk ik, de gemeenteleden in Reeuwijk (vicaris 1975-1976), Westbroek (1976-1980), Papendrecht (1980-1986) en Veenendaal (1986- 1992) zich hun predikant herinneren: als een trouw, betrokken, ijverig en joviaal pastor. De drempel van de pastorie van ds. Riphagen was laag voor ieder mens die de weg erheen vond of wilde gaan. En, zo vermoed ik, waar ds. Rjphagen kwam, werden de drempels van de huizen lager. Hij had iets in zijn optreden wat mensen ontwapende.
De liefde voor het pastoraat kwam ook tot uiting in zijn keuze, in 1992, om het gemeentepredikantschap te verwisselen met het werk van ziekenhuispastor in het Ikazia Ziekenhuis te Rotterdam.
Daar kreeg hij ook de gelegenheid, mede door het volgen van de Klinische Pastorale Vorming in Nijmegen, zijn inzicht in en zijn deskundigheid voor het pastoraat te verdiepen. Ook betekende deze periode in het ziekenhuispastoraat een tijd van persoonlijke groei. Velen hebben bij zijn vele lezingen voor gemeentegroepen over de betekenis van het ziek-zijn, over ziekenzalving en over stervensbegeleiding, de vruchten daarvan geplukt.
De jaren in het Ikazia waren goed. Broeder Riphagen heeft er nooit spijt van gehad. Maar het gemeentepredikantschap bleef trekken. Zo kwam in 1998 Harmelen. Het werd een heel goede tijd. Zelf schrijft hij er in zijn al genoemde afscheidsbrief over als 'een zeldzaam gelukkige tijd'. En in deze vijftien maanden waarin ik als pastor met ds. Riphagen en zijn gezin mocht meelopen en zo ook vaak met de kerkenraad van hun gemeente contact had, is mij bevestigd dat dat van de kant van de gemeente ook zo was. Het was in veel opzichten ook een rijk en gezegend jaar, voor hemzelf, voor zijn gezin en in de gemeente. De rijpe vruchten van een zo gegroeid pastoraal inzicht werden geplukt. Des te verdrietiger is het dat zijn loopbaan toch zo vroegtijdig moest worden afgesloten. Het heeft mij echter zeer getroffen hoe broeder Riphagen, bij alle gevecht tegen de ziekte en voor het leven, dat hij zo liefhad, en voor het werk dat hem zo aan het hart ging, toch in alles God in Diens weg God liet zijn.
Hoe houd ik mij Hendrik Willem Riphagen in herinnering?
We leerden elkaar kennen in de studietijd: 1969-1975 in Utrecht. Zo kwam ik met hem in Oene, zijn geboorteplaats, maar vooral de gemeente van ds. J. T. Doornebal. Wat Henk Riphagen met Doornebal verbond, of wat hem in deze geheel eigensoortige predikant aansprak, was de hartstocht voor de (moderne) literatuur, het gevoel voor het mystieke, en het irreguliere. Henk had een hekel aan het formele, kerkelijke gedoe. Daar onttrok hij zich ook, gewiekst en vrolijk, aan, wanneer het maar even kon. En hij voelde zich geremd door een al te strak keurslijf: of dat nu dogmatisch-theologisch of kerkpolitiek van aard was. Daar kon hij moeilijk tegen. En kerkelijk of theologisch vechten, daar hield hij niet van.
In de laatste jaren ontmoetten we elkaar weer meer, en in dit laatste jaar heel intensief. Naar mijn inzicht hadden de drie gestalten van deze ene mens elkaar gevonden: de predikant, die vooral pastor wilde zijn, de joviale en humorvolle mens Henk Riphagen, en de mens die wil weten wat er in zijn tijd speelt, omdat hij weet zelf modern mens te zijn, en zo gelovige. Zo sprak hij in deze laatste periode en in het bijzonder in dit laatste jaar, tot in de laatste dagen op zijn ziek- en sterfbed. Hij was en bleef pastor voor zijn gemeenteleden, voor zijn kerkenraad, en in de zegen, die hij meegaf aan zijn kinderen en zijn vrienden. De humor bleef tot het laatst. Hem kenmerkte die heilzame zelfrelativering, zoals ten diepste alleen zij die kennen die door hun eigen bodem zijn heengezakt en die in Gods genadige handen gevallen zijn. Alle quasi-gewichtigheid is dan weg. 'Wat hebben wij vaak met grote woorden gepraat over zaken waar we eigenlijk niet van weten wat die werkelijk inhouden', zo zei hij, als doodzieke, terugkijkend op zijn eigen, naar mijn inzicht zo gewetensvolle, ziekenpastoraat.
Als modern mens, ten slotte, wilde hij gesprekspartner zijn voor moderne mensen, zijn eigen kinderen voorop, op hun zoektocht van geloven en leven. Van dat leven genoot hij. 'Ik durf te zeggen dat ik in dankbaarheid mag terugzien op een goed en mooi leven', zo schreef hij in genoemde brief. 'Geen reis door de nacht, maar uiteindelijk wel een pelgrimstocht van een zoekende'. Zo sprak hij ten laatste over zichzelf: een zoekende, maar dan wel een gelovige zoekende en een zoekende gelovige.
Misschien was dat het wel waarom het weldadig was en helemaal niet zwaar viel om bij hem op bezoek te gaan. Je ontmoette dan iemand die de dingen precies zei zoals ze zijn, omdat hij zichzelf was en zichzelf kende voor het Aangezicht van God. Aangrijpend en tegelijk heel troostvol ervoer ik dat in een van de laatste ontmoetingen, toen wij spraken over de verwachting van het toekomende leven. Hij zei toen: 'Soms denk ik, zou het wel waar zijn? Is het geloof in de hemel en de wederopstanding des vleses niet de weerslag van ons eigen verlangen? Uiteindelijk blijft er toch maar één vaste grond: Pasen. Christus is opgestaan. Daar val ik dan op terug en dan zal het wel goedkomen. Maar het Beloofde Land grenst wel aan de woestijn, en de Jordaan ligt ertussen.'
Zo is het. In de rouwdienst hebben wij op verzoek van broeder Riphagen zelf, het geloof beleden met de woorden van de Heidelberger, Zondag 22, over de troost van de opstanding des vleses. Immers, niets zal ons kunnen scheiden van de liefde van Christus.
Volgroeid geloof heeft de zakken niet (meer) vol met zekerheden, maar leeft uit de beloften. En zo laat het ware geloof God in alles - ook in zaken van ziekte, genezing of sterven - God zijn.
Boven de afscheidsbrief aan de gemeente plaatste hij deze regels uit een gedicht van Gerrit Achterberg:
'Wij zijn een duister fenomeen
Zolang niet in ons leven rijst
Het licht van den Heiligen Geest.'
Trooste de Almachtige en Algoede zijn vrouw, hun kinderen, familie en vrienden.
H. DE LEEDE, AMERSFOORT
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2001
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2001
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's