Ds. Carel ter Linden
In juni verscheen een boek van ds. Carel ter Linden (79), waarin hij onder woorden probeert te brengen wat hij (nog) gelooft. Het Nederlands Dagblad citeert er uit:
‘Het enige wat ik overhoud, waarmee ik, in de geest van het oude Israël, het woord God zou willen verbinden, zijn die krachten die deze wereld van binnenuit in stand houden en het leven mogelijk maken. Liefde, trouw, recht en barmhartigheid.’ God is het appèl om daarnaar te leven, ‘het Grote Geweten’. Even overwoog Ter Linden om het woordje ‘God’ definitief te vervangen door ‘het Essentiële’. Hij deed het niet, uit respect en liefde voor de Bijbel. ‘Ik zou de indruk wekken dat ik de verbinding verbrak met de kostbare verhalen van de Bijbel.’ Want in de Bijbel gaat het nu eenmaal over God. ‘Alles wat het oude Israël heeft ontdekt als de weg tot leven en overleven, heeft de Bijbel in allerlei verhalen verbonden met die ene God uit wie alles moest zijn voortgekomen. Dat zouden wij nu, levend in een andere tijd, niet meer kunnen. Wij zouden die inzichten niet meer met enige ‘god’ verbinden.
In de Waagschaal
Emeritus predikant S.L. (Lowik) Schoch (1940) wijdt aan de inzichten van ds. Ter Linden een stukje in het lezenswaardige zomernummer van In de Waagschaal, tijdschrift voor theologie, cultuur en politiek en voortzetting van het in 1945 door K.H. Miskotte opgerichte gelijknamige blad. Het artikeltje begint op pinksterzondag toen ds. Ter Linden kennelijk in de Haagse Kloosterkerk – zijn laatste gemeente – voorging. De dag ervoor stond een uitvoerig interview met de voormalige ‘hofprediker’ in Trouw.
Het was Pinksteren geworden, we zaten bij elkaar op de laatste bank en zongen er lustig op los alsof de heilige Geest ons zojuist nieuwe adem had gegeven. Na afloop bij de koffie hoorde ik van enkele kanten dat ds. Carel ter Linden dezelfde outfit aan had als op de foto’s bij zijn interview in Trouw de dag ervoor. Ik wist van niets, we hebben thuis een andere krant, het interview werd mij door een buurvrouw gegeven, dus had ik een bijzondere pinkstermiddag. Binnenkort komt een nieuw boek van hem uit: “Wat doe ik hier in godsnaam? Een zoektocht”. Wij hadden daarover twee voorgesprekken op de studeerkamers over en weer, die verliepen hoffelijk maar niet soepel. Laat ik zeggen dat ik vermoed waardoor dat kwam.
Boven het interview staat als motto: ‘Ik mijd de geijkte woorden.’ Jammer, is mijn reactie. Wat Ter Linden van zijn kant jammer vindt is dat er geen Heer is die de wacht over hem houdt, zoals zijn moeder vroeger bij het slapen gaan zong, dat zijn nu zijn dierbaren die hem in de gaten houden. ‘Daarin ervaar ik wat ik tussen dikke aanhalingstekens, God noem.’
Ds. Schoch kan in deze benadering niet meegaan. Niet hoe wij over God denken is beslissend.
Maar hoe Hij over ons denkt.
Hoe noemt God hém? Wellicht een storende en vooral plompe vraag, maar het hele interview is doorspekt met: ik weet, ik begrijp, ik hoop, ik durf, ik denk, ik kan en ik kan niet; als je daar op stuit dan wordt het je op den duur wat veel. Ter Linden wil uitleggen niet hoe het tussen ons en God zit, maar hoe het tussen hem en het Essentiële langzaam zo gekomen is. Achter het woordje god zit het Essentiële, want dat zal een ieder toch duidelijker in de oren klinken, verwacht hij, dan dat korte en bijna betekenisloos woordje god, bovendien ben je ook af van het praten over god als een persoon.
Wel hebben we op de studeerkamers langs elkaar heen gepraat en ik heb met dat interview ook langs Ter Linden heen gelezen. Veel filosofen en anderen die naar de zin van het leven op zoek zijn zullen dit, vermoed ik, onderschrijven: god wordt geschapen of gevat naar ons beeld en onze gelijkenis.
Maar in het Oude en Nieuwe Testament wordt ons van het tegendeel verteld: niet met het oog op Hem, maar met het oog op ons, schepselen, is er beeldspraak in het spel, wordt het woord persoon gehanteerd. Wij zijn geen persoon, wij zullen het worden omdat we zijn verkozen door God de Minnaar, in levende persoon. Dat is het verheugende en soms het komische dat we in de kerk spelen alsof we al personen zijn, want het is onze bestemming aan het beeld van de Zoon gelijkvormig te zijn. Maar, berg je als de mantel van die liefde van je wordt weggetrokken of dat je die mantel als ouderwets uitdoet, dan wordt je eigengereidheid zichtbaar of je overbodigheid en wie of wat ben je dan?
Wat ds. Ter Linden betoogt is niet nieuw, aldus ds. Schoch.
Ik ben een biografie aan het schrijven van iemand die de laatste vijfentwintig jaar van de 19e eeuw heeft meegemaakt, lezend over die tijd kwam ik allerlei dingen tegen waarvan Ter Linden meent dat ze nieuw zijn, maar ze zijn allemaal al geweest, als je de mens in het midden zet krijg je die niet meer weg met alle schade en schande van dien. Het was Karl Barth die aan het begin van de 20e eeuw met zijn vuist op tafel sloeg en zei: God moet weer God kunnen zijn in de theologie, dan komt de mens in het juiste perspectief te staan.
Het was goed met Pinksteren te horen dat de Geest ons leert abba te zeggen, vadertje, als kleine kindertjes die bellenblazend hun eerste woordje prevelen.
Of is het eigenlijk ook meteen het laatste en meest diepzinnige woord dat er in deze wereld, in dit heelal voorhanden is? Ik kan tegen het Essentiële niet bidden, niet roepen, niet schreeuwen, het heeft geen oren en geen hart en al helemaal geen hartstocht. Het geijkte woord vadertje mijdt hij niet. Wat de zin van het bestaan is, ik zou het echt niet weten. Maar daar staat de Zoon met wie ik tot de Vader kan bidden.
Kinderlijk? Ja, maar dat kan ook meegroeien en zich verdiepen en uitgroeien tot een volwassen vertrouwen, waarin alle aarzeling, twijfel en verzet mee is opgenomen.
We zullen nog veel preken horen en liederen zingen in de bank. Het houten gewelf van de Kloosterkerk is blauw geschilderd, als een hemel die staat als een gewelf hoog boven ons.
www.bertloonstra.nl
Dr. Bert Loonstra, christelijk gereformeerd predikant, wijdt op zijn persoonlijke website een blog aan onder anderen ds. Ter Linden. Ds. Loonstra benadrukt het belang van de theologische doordenking van visies als die van Carel ter Linden.
Maar daarmee zijn we er niet. Het diepste antwoord gaat wel door het hoofd maar valt in het hart. Dat betekent in onze tijd: we moeten gegrepen, ontroerd worden in ons gemoed.
Zo’n antwoord kreeg ik in Lied 130c uit het nieuwe liedboek, ‘Liedboek. Zingen en bidden in huis en kerk’. Dat is een versie van Psalm 130 met een tekst van Rien van den Berg, op een melodie van Sergej Visser; kennelijk overgenomen uit ‘Psalmen voor nu’. Dat lied gaat diep, niet alleen in de tekst (‘Uit de diepten roep ik U’), maar ook in de melodie. Tekst en melodie versmelten tot een ontroerende eenheid. Ik moet er niet aan denken dat ik deze psalm niet meer zou kunnen bidden omdat er geen persoonlijke God bestaat die mij troost en houvast geeft.
Hij is de toevlucht van Psalm 130. Hij is mijn toevlucht.
Dat overtuigt mij ervan dat Hij bestaat, dwars door alle vragen heen.
Het geloof in de God van Israël, de Vader van Jezus Christus betekent niet en nooit dat er in ons hart geen vragen of twijfels meer overblijven.
Eerder dat het eigenlijke vragen nu pas begint.
De angst en de verlatenheid worden niet overschreeuwd door het geloof, maar ze worden er door opgenomen en gedragen.
Uit de diepten roep ik U
Heer mijn God
Ik heb U nodig, Here luister
Nu ik schor gebeden fluister
Luister toch
Heer, luister toch
Ik blijf wachten tot U komt
Heer mijn God
Ik blijf nog sterker op U wachten
Dan een mens in lange nachten
Wacht op licht
Het morgenlicht
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 2013
De Waarheidsvriend | 24 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 2013
De Waarheidsvriend | 24 Pagina's