Augustinus over tijd
De kerkvader Augustinus (354-430) heeft veel nagedacht over het fenomeen tijd en hij heeft er fraaie en belangrijke dingen over geschreven. In Boek X van zijn beroemde Belijdenissen doet hij zijn uiterste best er een vinger achter te krijgen. Toch is dat niet eenvoudig, blijkt wel uit het vervolg.
Wat is tijd dan? Zolang niemand het me vraagt, weet ik het wel. Maar als ik op deze vraag antwoord moet geven, weet ik het niet meer. Toch durf ik te zeggen dat er geen verleden tijd zou zijn, als niets voorbijging, en dat er geen toekomstige tijd zou zijn als er niets naar ons toe kwam, en dat er geen tegenwoordige tijd was als er niets was. (Belijdenissen XI,17).
Op een gegeven moment vergelijkt Augustinus het verglijden van de tijd met het opzeggen van een uit het hoofd geleerde psalm.
Stel je een geest voor met zoveel inzicht en zoveel vooruitziende kennis dat hij verleden en toekomst kent, zoals ik een psalm, ja zulk een geest wekt diepe verwondering en diepe huiver. Voor hem ligt immers alles open wat geweest is en wat nog rest aan tijden, zoals ik van de psalm die ik lees weet hoever ik ben en wat er nog komt. (Belijdenissen XI, 41)
Zo’n geest bestaat natuurlijk niet en je verwacht dat Augustinus ‘zoveel inzicht en zoveel vooruitziende kennis’ zal projecteren op God Zelf. Maar dat doet hij niet. Want het projecteren van menselijke eigenschappen op God maakt God, wel, al te menselijk.
Uw kennen is veel wonderlijker en dieper. Een psalm zeggen die je kent of luisteren naar een lied dat je kent, verdeelt je waarneming tussen de verwachting van de woorden die nog komen en de herinnering aan de woorden die voorbij zijn, en ook je gevoel gaat heen en weer. Maar dat geldt niet voor U, onveranderlijk eeuwige, werkelijk eeuwige Schepper van de geest der mensen. Vanaf het begin kent U hemel en aarde in een kennen zonder verandering en zo hebt U in het begin hemel en aarde gemaakt in een handelen zonder duur. (Belijdenissen, XI,41).
In het laatste boek van zijn al even beroemde werk De Stad van God deelt Augustinus de schepping in zes tijdperken in, naar analogie van de zes scheppingsdagen uit Genesis 1. Ons leven speelt zich af in het zesde tijdperk, het tijdperk van de kerk. ‘Na dit tijdperk’, zegt Augustinus, ‘zal God op de zevende dag rusten.’
Dat zevende tijdperk echter zal onze sabbat zijn; en het einde daarvan zal geen avond zijn, maar de dag des Heeren, om zo te zeggen de eeuwigdurende achtste dag, geheiligd door de verrijzenis van Christus, die de voorafbeelding is van de eeuwige rust, niet alleen van de geest, maar ook van het lichaam. Daar zullen wij rusten en zien, zullen wij zien en liefhebben, zullen wij liefhebben en lofprijzen. Dat is wat er op het einde zonder einde zal zijn. Want welk ander einde is er voor ons dan het bereiken van dat koninkrijk, dat nooit een einde vindt? (De Stad van God, XXII,30)
Wat staat ons te doen, in afwachting van ‘het einde zonder einde’? Klagen over het kwade dat er in de wereld is? In een preek over Mattheüs 17:19, een preek over het gebed, wijst Augustinus een uitnemender weg.
En daarom zeg ik, broeders en zusters: bid zoveel u kunt. Er is een overvloed aan slechte dingen en dat heeft God zelf toegelaten. Was er maar geen overvloed aan slechte mensen, dan zou er ook geen overvloed zijn aan slechte dingen. Het zijn slechte tijden! Het zijn moeilijke tijden! Dat zeggen de mensen tenminste. Laten we liever goed leven, dan worden de tijden vanzelf goed. Wij zijn de tijden. Zoals wij zijn, zijn de tijden. (Sermo LXXX)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 7 april 2025
De Waarheidsvriend | 24 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van maandag 7 april 2025
De Waarheidsvriend | 24 Pagina's