De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

D00RZOEK UZELVEN NAUW, JA, DOORZOEK NAUW

14 minuten leestijd

Doorzoek uzelven nauw, ja, doorzoek nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt! Eer het besluit bare; (gelijk kaf gaat de dag voorbij). Zephanja 2 vers 1 en 2a.

Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Den ganschen dag heeft Hij Zijne handen uitgebreid tot een wederstrevig volk. Hij heeft geen lust in den dood des goddeloozen, maar dat hij zich bekeere en leve!
Dat toont Hij op velerlei wijze in het leven van den uitverkoren zondaar, maar ook tegenover een volk of land, dat Hij slaan moet met de geeselroede Zijner gerichten. Rechtvaardig zou Hij de wederspannigen kunnen verdelgen, maar de zwarte vleugelen van Zijn oordeel ruischen niet boven hun hoofd zonder dat Hij eerst Zijn waarschuwende stem doet hooren en hen vermaant tot hetgeen tot hunnen vrede dient, opdat zij nog voor Hem in de schuld mochten vallen, óf ten minste niet te verontschuldigen zouden zijn.
Voordat de eerste wereld vergaat door den zondvloed, wordt haar nog honderd twintig jaren boetetijd vergund en de ondergang aangekondigd door Noach, den prediker der gerechtigheid.
Als Ninevé zal worden omgekeerd, wordt het haar veertig dagen te voren aangezegd, opdat zij zich in zak en asch zouden verootmoedigen voor den Heere en het verderf mocht worden afgewend.
Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, voorspelt de Heere door den profeet Joel, zou er aanbreken, maar Hij laat het volk aanzeggen: „Blaast de bazuin te Zion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn , want de dag des Heeren komt, want hij is nabij".
Als in den tijd van Amos de donkere wolken van het gerichte Gods den hemel dreigend beginnen te verduisteren, is de Goddelijke taal: „Daarom dat Ik u alzoo doen zal, o Israël! zoo schik u om uwen God te ontmoeten".
En als de Zaligmaker Zijn intocht doet in Jeruzalem en de stad zag, aanschouwde Hij in den geest de vlammen en den rook, die op zouden stijgen uit de blinkende koepeldaken en flonkerende tinnen, en den weg, nu met kleederen en palmtakken belegd, met lijken bedekt. De Romeinsche adelaar zou klapwieken boven de puinhoopen van de ten oordeel gedoemde stad. En Hij roept weenend uit dat ontroerende woord: „Jeruzalem, Jeruzalem! Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient!"
Zoo blijkt ook in onzen tekst, dat de Heere in Zijn lankmbedigheid het toen ter tijd zeer verdorven en verbasterd volk vermaant tot een nauwkeurig en boetvaardig zelfonderzoek, eer het besluit bare, voor­ dat het voor eeuwig te laat zou zijn.
In dit woord overwegen wij dan: Wie hier spreekt en den tijd, waarin hij optreedt; tot wie gesproken wordt; en welke vermaning tot hen gericht wordt?
Door Gods bijzondere voorzienigheid werden aan de profeten door hunne ouders zulke namen gegeven, die met hun daden in de toekomst overeenkwamen. Zoo was het ook met den naam Zephanja, die beteekent: „Een verborgenheid des Heeren". Hij zou verborgen en toekomstige oordeelen openbaren en verkondigen.
Met de gunstgenooten des Heeren mocht hij het bevinden:
„Gods verborgen omgang vinden,
„Zielen daar Zijn vrees in woont,
„'t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden,
„Naar Zijn vreêverbond getoond".
De Heere deed hem als een rechte Benjaminiet wonen tusschen Zijne schouderen. In een liefelijke nabijheid mocht hij met Hem zeer gemeenzaam omgaan. En als de Heere hem in Zijn geheimenissen inleidde, was het woord van Asaf hem uit het hart gegrepen:
„Het is mij goed, mijn zaligst lot,
„Nabij te wezen bij mijn God".
Hij was uit een aanzienlijk geslacht gesproten. Zijn voorvaderen worden, opgenoemd tot in het vijfde geslacht en waarschijnlijk stamde hij af van den vromen koning Hiskia.
De Heere is geen aannemer des persoons. Hij verkiest zoowel armen als rijken. Hij heeft de Zijnen ook onder de grooten en edelen der wereld. En al zijn er onder de geroepenen niet vele edelen en niet vele machtigen, nochtans zijn er toch geroepen. Zoo werd dan ook Zephanja, die van voorname afkomst was, tot den dienst des Heeren afgezonderd en tot de profetische bediening geroepen.
Hij heeft ongeveer in denzelfden tijd geleefd toen Jeremia en de profetes Hulda profeteerden.
Het was een droevige tijd, waarin de profeet optrad. Het beeld, dat hij ons geeft van den toestand, dien hij in Juda om zich heen ziet, is niet opwekkend. Wel is er nog dienst van der vaderen God, maar veel vormendienst en ook de afgoden hebben een plaats onder het volk.
Er zijn er, die zich nedenbuigen op het dak voor het heir des hemels, en die bij den naam der afgoden zweren.
Een diep zedelijk bederf heeft alle kringen aangetast, zoowel de hoogere als de lagere; terwijl zij, die de wet hadden te bewaren, daarvan niet kunnen worden uitgezonderd.
De vorsten zijn brullende leeuwen, die in plaats van den arme en ellendige te beschermen, blijkbaar roof aan hen plegen. Zij misbruiken hun macht, evenals de rechters, die als echte avondwolken te werk gaan en berekend zijn in hun gedrag tegenover hunne slachtoffers.
Maar ook de profeten zijn lichtvaardig, „gansch trouwelooze mannen", zooals Zephanja aan zijne beschrijving toevoegt; en de priesters maken het helaas niet beter. Want zij verontreinigen het heilige en doen der wet geweld aan.
Hoe kan het anders, dat het volk dan onverschillig en onbeschaamd zijn eigen weg gaat, nauwelijks bemerkende, dat het intusschen op deze wijze zijn verderf tegemoet snelt?
„Wee der ijselijke en der bevlekte, der verdrukkende stad", lezen wij aan het begin van het derde hoofdstuk; en het kan niet verwonderen, dat hij onder den diepen indruk van den afval des volks dit woord in den naam des Heeren de stad toeslingert, welke anders de weelde en roem van iederen Israëliet, ook van Zephanja, uitmaakte.
Tot dat volk spreekt de profeet en zegt: ,,Gij volk, dat met geen lust bevangen wordt". Het woord, dat de profeet hier gebruikt in de aanspraak: „Gij volk", is een woord, dat doorgaans gebruikt wordt van een heidensch volk, dat vervreemd is van het verbond Gods.
De Heere had Israël als volk boven al de volkeren uitverkoren tot Zijn volk. Het was het snoer Zijner erve.
Maar dit volk gedroeg zich niet als Zijn volk. Zij verbraken het verbond, dat de Heere met hunne vaderen had opgericht.
Daarom verwaardigt de profeet, die niet pleistert met looze kalk, hen niet meer des Heeren volk te noemen, maar spreekt hen aan met verachting, versmading en verontwaardiging, opdat zij door dat woord nog mochten komen tot inkeer en verteedering des harten.
Het is een volk, dat met geen lust bevangen wordt. Er is geen lust tot des Heeren dienst.
Nu wordt dit met lust bevangen worden gewoonlijk gezegd van iets zinnelijks. Wij lezen van het volk van Israël in de woestijn, dat het met lust bevangen werd, om vleesch te eten. Toch kon het daarom zeer goed ook op het geestelijke worden overgebracht. Dronken zijn is een zinnelijk kwaad, en toch zingt de psalmist van dronken zijn van vreugde in Gods huis, en wordt in de Heilige Schrift gesproken van de geestelijke weelde van hen, die „dronken zijn, maar niet van wijn", dat is dronken van heilige bezieling. En zoo ook, gij moogt niet bevangen zijn van lust in het overdadige, maargij moet bevangen worden van lust in den dienst des Heeren.
Lust, en nog sterker wellust wordt daarom in Gods Woord in tweeërlei zin gebezigd, èn in zinnelijke, én in geestelijke beteekenis. De apostel bestraft hen, die menigerlei begeerten en wellusten dienen, maar de profeet dankt zijn God, die Zijn volk „verzadigt uit den beker zijner wellusten".
Met geen lust bevangen. Die gesteldheid vertoont zich alom, waar volken wonen en de geopenbaarde leer der zaligheid wordt verkondigd. De mensch, die met geen lust bevangen wordt, bedenkt en beseft niet, dat hij een ziel te verliezen heeft. Hij leeft naar het goeddunken van zijn bedorven hart als zonder God en alsof hij zich over Zijne wetten en dienst niet had te bekommeren, zich over Zijne bedreigingen niet had te verontrusten, en om Zijn gunst zich niet had te bekreunen. Hij doet zooals de rijke man in de gelijkenis, levende alle dagen vroolijk en prachtig; óf hij vergenoegt zich in het zwoegen en slaven enkel om het aardsche van dat de dag aanbreekt tot aan den laten avond toe, bekommerd alleen om de spijze, die vergaat; óf hij gaat dingen van meer waarde zoeken, kunst, wetenschap en beschaving. Hij jaagt naar eer en aanzien en toejuiching der wereld, maar over het ééne noodige, over den geestelijken welstand der ziel bekommert hij zich in waarheid niet, daarin heeft hij geen lust. Hij is niet geheel-ongodsdienstig en gaat ook wel nu én dan ter kerk om allerlei verschillende redenen. Maar het geschiedt niet uit ware belangstelling om van zijn ellende door de zonde en van de noodzakelijkheid der verlossing door Jezus Christus en den weg des behouds te vernemen. Hij leeft onder het licht des Evangelies zonder dat licht te bezitten. De beoefening ontbreekt, die de ziel uitmaakt en uitmaken moet van allen waren godsdienst. Het is bij hem een zich vergenoegen in het uitwendige, zonder tot de kern door te dringen. En hij denkt, dat het met zijne verwachting voor de eeuwigheid zoo heel slecht niet gesteld is. En als er soms een ernstige bestraffing geschiedt tot ontdekking van den zondaar, dan past hij dit ras op een ander toe, terwijl hij zich zelven voorbij ziet. Rijk en verrijkt, meent hij, dat hij kan danken, in plaats van in ootmoed neder te knielen. Hij stelt zich op valsche gronden gerust. Zoo snelt het leven voorbij van hem, die met geen lust tot godzaligheid bevangen wordt; de dood nadert, het sterfuur is daar, maar nog geen nadenken, nog geen onderzoeken, neen, dat zou te veel verontrusten. Hij zou dan ontdekken, dat hij zijn levenstijd had verkwist, verbeuzeld, verzondigd, vermoord; en met drogredenen aan alles, behalve aan de waarheid ontleend, gaat zoo iemand de eeuwigheid in.
Verregaande onkunde in het dierbaar en eeuwig blijvend Woord van God, schandelijk ongeloof aan de gewichtigste en noodigste waarheden, de traagheid der natuur, de hoogmoed des harten, het leunen en steunen op eigen kracht en eigen wijsheid brengt den mensch in dien diep ellendigen staat. Ja, zoo diep is de mensch gevallen, dat de verdorvenheid door de zonde hem lusteloos en zorgeloos heeft gemaakt en afkeerig van het behartigen zijner geestelijke en eeuwige belangen.
En nu vermaant de profeet: „Doorzoek u zelven nauw, ja doorzoek nauw".
O ziele! merk nu op de lankmoedige verdraagzaamheid en wonderlijke goedheid Gods! Niettegenstaande dit volk alle genade onwaardig was, duldt Hij hen nog, ja, laat zich nog gelegen liggen aan hun behoud en Hij vermaant hen tot inkeer, om hunnen ondergang te voorkomen. Het is een waarschuwing, met nadruk herhaald.
Doorzoek u zelven nauw, ja doorzoek nauw. Het is een merkwaardig woord, dat in onzen tekst aldus is weergegeven. Wie in het bezit is van een Bijbel met kantteekeningen, moet deze er maar eens op naslaan; want daarin wordt reeds op de eigenaardige beteekenis van het hier in het oorspronkelijke gebezigde woord de aandacht gevestigd.
Eigenlijk beteekent het verzamelen, bijeenvergaderen, samenlezen. Het is hetzelfde woord, dat b.v. in 1 Koningen 17 vers 10 voorkomt, waar van de weduwe van Zarphat gezegd wordt, dat zij bij de komst van Elia bezig was hout te lezen.
En in Exodus 5 vers 7 en 12 komt het voor in de beteekenis van het opzamelen van stroo en stoppelen.
Welnu, wie hout leest, moet goed uitkijken, dat hij niets laat liggen en bij het uitslaan of uitdorschen van het koren is noodig, dat alles zeer nauwkeurig opgezameld, onderzocht en doorzocht wordt.
Doorzoek u zelven nauw. Het geschiedt onder de werking van God den Heiligen Geest, biddende, als in Gods tegenwoordigheid en voor Zijn alziend oog. O, vele mensohen doorzoeken zich wel eens, gaan hunnen weg wel eens na, denken wel eens, vooral bij krankheid of onder een ernstige prediking: het is met mij toch niet goed: doch meestal geschiedt dat onderzoek terloops, ten halve, vluchtig, oppervlakkig. Men is vaak partijdig in dat onderzoek, zich zelven licht verschoonend. Men misleidt zichzelven, doordat men gaarne het beste van zich zelven gelooft, zooals de Farizeer, die God dankte, dat hij niet was gelijk de tollenaar. De mensch wil op Gods wetten wat afdingen, ze wat schikken en plooien naar zijn zin. Maar de Allerhoogste kan van Zijn recht en eisch geen afstand doen. De hoogste Rechter kan met het recht niet spelen alsof het iets willekeurigs ware. Hij houdt den schuldige geenszins onschuldig.
Neen, geen plooien en schikken, maar een naakt uitkleeden van den zondaar volgens de zuivere openbaring van Gods Woord. En o, waar nu het gewicht dezer dingen door het ontdekkend licht van den Heiligen Geest op het geweten komt te werken, waar Gods hand en Geest het op het hart drukt, daar heeft een zelfonderzoek plaats eenigszins gelijk Israël hunne huizen voor het Paaschfeest tot in de diepste schuilhoeken doorzochten om den zuurdeesem op te speuren, of gelijk de vrouw, die tien penningen had en er een verloor, een kaars ontstak en het huis met bezemen keerde en naarstig zocht, totdat zij dien vond.
Daar komt de zondaar gelijk de verloren zoon tot zich zelven. Daar zal dat scherp en nauw doorzoeken eene verslagenheid te weeg brengen, die gevorderd wordt tot eene waarachtige bekeering. Daar stijgt de verzuchting op: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten; en zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg."
Nu krijgt hij een oog voor de grootheid en snoodheid zijner zonde en ellende en komt zijn melaatsche gestalte te aanschouwen in den spiegel van Gods Woord en wet. Nu slaat schrik en angst hem om het hart, als Gods Woord hem schildert, hoe geducht de straffen voor den zorgeloos levenden en zoo stervenden zondaar hiernamaals zijn zullen. Nu ziet hij, dat al zijn gerechtigheid een wegwerpelijk kleed is voor een heilig God, wiens oogen als vuurvlammen zijn en dat hij niet bestaan kan voor een alwetend en rechtvaardig Opperwezen en dat er voor hem geen hope is.
En wanneer de Heere nu daarbij verder den ontwaakten, maar in zich zelf nu radeloozen mensch de noodzakelijkheid en dierbaarheid van den persoon des Middelaars, Jezus Christus, doet opmerken, om van Hem gebruik te maken tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing en hem dringt om in geloof den Verlosser te omhelzen, dan leert hij smeeken: Gena, o God! gena! hoor hoe een boeteling pleit. En als dan het goede werk in hem tot stand mag komen, krijgt hij ook naar den inwendigen mensch een lust en vermaak in de wet Gods en een oprechte begeerte om des Heeren wil te kennen en te volbrengen met geheel zijn hart. Bij voortgaande zelfbeproeving, als die ernstig en met de bede om Gods Geest geschiedt, zal hij droefheid over de zonde hebben en zijn overtreding en strafwaardigheid voor den Heere belijden, ziende hoe bitter de Zone Gods er voor heeft moeten lijden en sterven. Hij beseft en gevoelt dat de tijd zijns aanzijns in dit leven op aarde kort is. Spoedig kan het besluit Gods zijn sterfuur te voorschijn roepen en de draad zijns levens worden afgesneden. Als kaf gaat zijn dag voorbij, en nu leeft hij in gedurig zelfonderzoek, wakende en biddende, waarvan hij de zalige vrucht mag ondervinden, maar waarvan hij ook de volstrekte noodzakelijkheid heeft leeren inzien, opdat hij niet weder in de verzoekingen valle en het hem niet ga gelijk den zorgelooze in Juda en van alle eeuwen.
Maar tot dit alles komt de mensch niet, zoolang hij niet aan zichzelven is ontdekt, want die meent gezond te zijn, gevoelt geen behoefte aan den medicijnmeester en heeft hem niet noodig. O zondaar! mocht de Heere nog, eer het besluit Gods den dood en het oordeel baren zal, u doen zien hoe gruwelijk en afschuwelijk gij zijt in de oogen van een heilig God opdat gij mocht bekennen, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient.
Deze zalige verandering hebt gij leeren kennen en ondervinden, die ware hoogschatters des Heeren en betrachters en liefhebbers zijt geworden van Zijn wil en woord en wet en dag en dienst en huis. Als gij hoort spreken van zich nauw te beproeven, dan is u dit geen vreemde zaak, geen vreemd werk. En gij zoekt daardoor op te wassen in de kennis van u zeeven. Och! dat gij, volk, dat steeds met lust tot des Heeren dienst bevangen wordt, getroost moogt zijn in den strijd hier op aarde ten einde toe, want de Heere in den hemel zal eenmaal toonen voor aller oog dat uw naam zal zijn: „Mijn lust is aan u!" want Hij zal u aanzien en begenadigen in den Middelaar en Borg, den Bruidegom uwer ziel.
Wouterswoude.                                                                     W. WESSELDIJK.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's