De openbare geloofsbelijdenis
Inleiding
Op de laatst gehouden synodevergadering zijn enkele wijzigingsvoorstellen ten aanzien van de openbare geloofsbelijdenis besproken en (ten dele) aangenomen.
Over twee onderdelen daarvan zou ik graag iets willen zeggen. Ten eerste over de mogelijkheid om voor de kerkeraad belijdenis af te leggen. Ten tweede om het jawoord bij de doop van een kind als alternatief voor belijdenis doen te erkennen.
Belijdenis voor de kerkeraad
Eén van de voorstellen die door de daarvoor benoemde commissie op tafel is gelegd betreft de mogelijkheid om de openbare geloofsbelijdenis niet in het midden van de Gemeente te laten plaatsvinden, maar alleen ten overstaan van de kerkeraad.
De wenselijkheid van deze manier om belijdenis te doen wordt onderbouwd door een beroep op de historie, zeg traditie, van onze Herv. Ger. Kerk vóór 1816. Immers – zo luidt het rapport van de commissie – de openbare geloofsbelijdenis op Palmzondag stamt uit de organisatievorm van koning Willem I (p. 3-4). Met andere woorden: vóór die tijd ging het anders. Toen kon men volstaan met het afleggen van de belijdenis voor de kerkeraad en dat is in 1816 afgeschaft. En met die erfenis zitten we nu.
Ik vind eerlijk gezegd deze argumentatie heel vaag en versluierend. Wat is er in 1816 precies veranderd en waar wil men nu weer naar terugkeren? Dat wordt niet duidelijk.
Het was inderdaad in de eerste periode van onze vaderlandse kerk mogelijk om het kennisonderzoek annex het uitspreken van het jawoord van de geloofsbelijdenis voor de kerkeraad te doen plaatsvinden. In de loop van de 17e eeuw echter is het al in veel gemeenten gewoonte geworden om in het openbaar, in het midden van de gemeente, belijdenis te doen. Iemand als Voetius vertolkt een gangbare opvatting als hij zegt: indien (!) de belijdenis voor de kerkeraad plaatsvindt, dan moet dit wel met open deuren gebeuren, zodat de gemeente er getuige van kan zijn.
Voor mijn gevoel doet de commissie een oneigenlijk beroep op de historie. De reden waarom mensen vandaag aan de dag niet in de gemeente, maar wel voor de kerkeraad belijdenis willen afleggen is namelijk een heel andere dan die van de eerste periode van onze kerk.
Is het niet een beetje vreemd dat men zegt dat de mogelijkheid om belijdenis te doen voor de kerkeraad moet worden geboden omdat er mensen zijn die geen lust hebben om op traditionele wijze belijdenis te doen (p. 2). Met een beroep op de traditie zoeken we nu een vorm om niet meer op traditionele wijze belijdenis te kunnen doen. Ik vind dat eigenaardig.
Toen men in de 16e en 17e eeuw belijdenis kon doen voor de kerkeraad dat onder andere vanwege de hoge plaats die de ambtelijke vergadering van de kerkeraad innam. Het ging er daarbij niet om drempelverlagend bezig te zijn ten aanzien van het belijdenis doen. Ik weet daar maar één voorbeeld van. Voor de kerkeraad belijdenis doen, dat was wat! Niet de persoon die belijdenis wilde afleggen kon zeggen: ik doe het liever voor de kerkeraad en niet in de gemeente, maar de kerkeraad zei: wij vinden dat het belijdenis doen voor de ambtelijke vergadering zo belangrijk, dat we het daarop houden. Dit ambtelijk besef speelt in dezen nú niet mee. Als iemand nú belijdenis wil doen, niet in de gemeente, maar voor (een delegatie van) de kerkeraad, dan kan dat wel eens voortkomen uit een stuk individualisme, waarmee we in toenemende mate te kampen hebben.
In de Ger. Kerk in de 16e en 17e eeuw is altijd het openbare karakter van het belijdenis doen beklemtoond. Belijdenis doen is: 'zich tot de Gemeente begeven'. Het gaat uiteindelijk om de opname in de avondmaalsvierende gemeente, die onder de tucht van het Woord, uitgeoefend door de kerkeraad, Gemeente kan en wil zijn.
Als er één ding in onze tijd belangrijk is dan is het wel een bewustwording van het Gemeente-zijn. Wat leeft dat vaak weinig! Ik ben bang dat deze nieuwe wijziging meewerkt aan een voortgaand binnenkerkelijk privatiseringsproces van het geloof. Wat is er wezenlijker voor het Gemeente-zijn dan samen als Gemeente met de nieuwe leden openbaar en zichtbaar het geloof gemeenschappelijk te belijden. Zoals iemand, die belijdenis gedaan had tegen me zei: Er gaat wat door je heen dominee, als je belijdenis doet en de hele gemeente gaat staan om je heen en draagt je in haar lied waarin ze je Gods zegen toezingt.
Als de openbare geloofsbelijdenis in het midden van de gemeente in onbruik zou geraken, dan acht ik dat een nederlaag voor het Gemeente-zijn. Dan wint het individualisme het van het verbond.
De commissie voert ook aan dat gemeenteleden aan de rechterflank van de kerk die wel trouw meeleven maar geen belijdenis deden, met deze nieuwe regeling geholpen zouden zijn. Misschien wel deze of gene, maar verder geloof ik dat niet. Voor deze mensen spelen andere motieven mee. De eigenlijke drempels voor het belijdenis doen worden voor hen niet weggenomen als men belijdenis kan doen voor de kerkeraad. Men doet naar hun diepste overtuiging geen belijdenis voor de kerkeraad of de gemeente, maar voor de Heere.
Overigens staat in Ord. 9.7.2. het volgende:
'Indien de belijdenis des geloofs om gewichtige redenen, naar het oordeel van de kerkeraad niet in een kerkdienst kan plaats hebben, geschiedt zij ten overstaan van de kerkeraad of een commissie uit zijn midden.'
Is dit niet voldoende om te garanderen dat het belijdenis doen voor de kerkeraad zeker mogelijk is, maar dan niet als regel, maar als uitzondering?
Het ja-woord bij de doop
Een tweede voorstel van de commissie behelst de mogelijkheid dat het ja-woord van de ouders bij de doop van hun kind een alternatief vormt voor de 'gewone' openbare geloofsbelijdenis.
Wat moeten we hiervan denken? Allereerst moet gezegd worden dat het als een poging om mensen in een geseculariseerde samenleving weer bij de kerk te betrekken gewaardeerd dient te worden. Ik heb daar wel oog voor. Maar is het wijs??
Een belangrijk punt van bezinning hierop is de vraag of het ja-woord van de ouders bij de doop van hun kind een geloofsbelijdenis is. Dat is het inderdaad. De klassieke doopvragen laten daar geen twijfel over bestaan. Daarom wordt dit ja-woord altijd gezien als een vernieuwing van de reeds eerder afgelegde belijdenis of als een (eerste) stap naar het doen van belijdenis. Er is altijd het besef geweest: je kindje laten dopen en geen belijdenis doen, dat is inconsequent. Daarom dient elke kerkeraad hier pastoraal veel aandacht aan te besteden.
Maar zoals de voorstellen er nu liggen kunnen de ouders zelf beslissen of ze hun ja-woord als een belijdenis willen zien of niet. Want, zo zegt de commissie: het één (de doop van het kind) en het ander (inschrijving in het lidmatenregister) behoeven niet noodzakelijk en onlosmakelijk aan elkaar verbonden te worden (p. 4). Mijn vraag is: is dit niet vreemd? Stel: een vader en een moeder laten hun kind dopen. De vader ziet zijn ja-woord als een geloofsbelijdenis, maar de moeder niet. Dus de vader wordt ingeschreven in het lidmatenregister, maar de moeder niet, hoewel zij beiden op hetzelfde ja zeggen. Dit wordt nog verwarrender als de doopvragen in die zin gewijzigd gaan worden dat de notie van het belijdenis doen in de vraag wordt ingebouwd. Kun je dan kiezen uit twee soorten doopvragen? Eén soort voor degenen die wel belijdenis wensen te doen bij hun ja-woord en één voor degenen, die dat niet willen? Zo zou het dan moeten, maar dat kan toch niet de bedoeling zijn?
De commissie pleit (zeer terecht) voor een grondige catechese voor de belijdenis. Maar hoe moet dat dan bij de doop van hun kind? Als we, zoals nu, een catechese van 6 maanden aanhouden (Ord. 9.4.4.4.) dan zou dat betekenen dat de doop van het kindje moet worden uitgesteld. Dat lijkt me niet goed. Dan zou de catechese ná de belijdenis moeten plaatsvinden. Dat zou kunnen, maar dan verliest de geloofsbelijdenis zonder voorafgaand onderricht het kenniselement. De catechese is er toch op gericht om gemeenteleden ertoe te brengen dat men weet (verstandelijk en hartelijk) wat men gelooft. Verliezen we zo geen wezenlijke notie in het belijdenis doen? Gaan we dan niet weer opnieuw het verstandelijke en het hartelijke, het geloven (de fides qua) en de inhoud van het geloof (de fides quae) uit elkaar halen?
Catechese
De nieuwe wijzigingen raken uiteraard ook de catechese, met name de jongerencatechese.
Het leerproces van de jongerencatechese vindt naar reformatorisch inzicht een voorlopige doelstelling in de openbare geloofsbelijdenis.
Als deze doelstelling vervaagt, bijvoorbeeld door het alternatief van de belijdenis bij de doop van het kind, zal dat afbreuk doen aan de betekenis van de catechese in de gemeente.
Eerst nam de kindercommunie al een stuk van de doelstelling van de jongerencatechese af en nu wordt er weer een stuk van de doelstelling facultatief gesteld. Als de catechese geen structurele doelstelling meer heeft, boet haar betekenis in waarde in. Laten we toch zuinig zijn op onze jongerencatechese zoals wij die in ons land kennen. Dat is uniek in de wereldkerk.
Een vraag terzijde is hoe het dan moet met kinderloze echtparen of ongehuwde gemeenteleden die ook om alternatieven voor de openbare geloofsbelijdenis vragen. Ook met hen kom je in aanraking in een geseculariseerde samenleving.
Voor mijn gevoel is hier het Gemeentezijn in het geding. Om Gemeente te zijn heb je een structuur nodig (G. Dekker). Structureel gaat er voor mijn besef iets grondig mis als de openbare geloofsbelijdenis met de daaraan voorafgaande catechese in een relativeringsproces terecht komt. Ik denk dat we daar spijt van zullen krijgen.
W. Verboom, Hierden/Harderwijk
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 3 mei 1989
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van woensdag 3 mei 1989
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's