De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Poëzie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Poëzie

4 minuten leestijd

En toch... De ik-figuur in dit gedicht weet het: hij is alleen en hij zal voor de rest van zijn leven alleen blijven, er is niets wat hem nog aan deze aarde bindt. Maar als hij vanaf een heuveltop neerkijkt op het dorp waar hij opgroeide, dan raakt de aanblik hem diep. Hij herkent de boom die daar staat, de plek waar hij speelde als kind. Ooit was hij thuis in de wereld, nu is hij een zwerver.

Als het erop aankomt, zijn onze gevoelens maar zelden ondubbelzinnig. Publiekelijk weten we die dubbelzinnigheid meestal goed te verbergen: de mensen willen immers duidelijkheid. Maar onder die duidelijkheid blijkt, als we het onder ogen zien, heel wat onduidelijkheid te zitten. De Franse filosoof Gilles Deleuze bedacht hiervoor het woord ‘dividu’: de mens is geen individu, geen vastomlijnde eenheid, maar een kluwen, een warboel van verlangens en strevingen.

In dit gedicht van de Vlaamse dichter Jan van Nijlen zien we die dubbelzinnigheid op meerdere manieren terug. Het begint al met de vermoeidheid van de ikfiguur, een vermoeidheid die existentieel van aard lijkt te zijn. Hij leidt een zwervend bestaan, hij is al op jaren gekomen. En toch: laat op de dag is hij nog helemaal de heuvel op gegaan. Er is weinig dat hem nog kan schelen, maar het dorp van zijn jeugd, daar spant hij zich nog een keer voor in. Doordat de regel afbreekt bij het woord ‘gestegen’ valt daarop de nadruk. Het geeft aan dat hij zijn gebruikelijke zwervende bestaan zowel letterlijk als figuurlijk even ontstijgt. Daar beneden ligt het dorp, verlaten en stil. Het is daar in de laagte al donker aan het worden, duister kronkelen de wegen.

En dan is er een tweede ambivalentie: alles wat hij ziet is hem vreemd, maar toch ook vertrouwd. Iets wat voor de meeste lezers herkenbaar zal zijn als ze wat ouder zijn geworden en een plek uit hun verleden bezoeken. De vreemdheid van de wereld die daar gewoon ligt te zijn zoals ze is, terwijl je zelf je leven elders hebt voortgezet. De bekende elementen die we zo goed kennen – van toen, maar niet van nu. Pijnlijk voelt de ik-figuur – nog een dubbelzinnigheid – hoe hij een metgezel mist: een medemens die hem aanvoelt en weet wat hem bezielt. Wellicht een herinnering aan ooit, toen hij nog niet eenzaam door de wereld ging. Maar nu is hij alleen. En hij weet dat hij alleen zal blijven. En hoewel hij dat ook wíl, is er toch dat pijnlijke gemis. Niets bindt hem nog aan de aarde: hij is een zwerver, een mens die niet geworteld is en niet geworteld wil zijn. Er is niemand aan wie hij zich geeft, er is geen plaats waar hij zich thuis weet. Maar dan gaat zijn hart spreken, beven zelfs. Wat ziet hij? Opvallend genoeg een boom, bij uitstek een schepsel dat geworteld is, diep in de aarde reikt en onbeweeglijk is – het absolute tegendeel van een zwerver. En daaraan gekoppeld de plek waar hij als kind speelde, misschien in de schaduw van die boom of erbij in de buurt. Een herinnering aan de kindertijd, waarin de wereld waarin we opgroeiden ons vanzelfsprekende thuis was.

Maar allen worden we zwervers. Ballingen, verdreven van huis en haard en voorouderlijke grond. In dit gedicht is het zelfs de identiteit van de ik-figuur geworden: hij is ‘de’ zwerver. Maar het verlangen naar een thuis blijft opspelen – bij hem als zwerver, bij wie op reis gaat én bij wie honkvast is. Het is een dubbelzinnigheid die ons aardse bestaan typeert, een dubbelzinnigheid die verwijst naar onze menselijke conditie: altijd onderweg en toch verlangend naar een thuis.


De zwerver

Ik ben vermoeid. Toch ben ik nog gestegen

tot op de heuvel in het late licht.

En vóór mij kronkelen de duistre wegen

van ‘t avonddorp, dat daar verlaten ligt.

Is nu de wereld zoveel eeuwen ouder?

Alles lijkt mij zo vreemd en toch bekend.

Ik mis alleen een vriendelijke schouder,

een lichaam, dat mijn lust voelt en herkent.

Ik ben alleen voor gans mijn verder leven,

er is niets meer dat me aan deze aarde bindt.

En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven:

dáár staat een boom, dáár speelde ik eens

als kind.

Jan van Nijlen (1884 –1965)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 mei 2025

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's

Poëzie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 mei 2025

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's