Over de geestelijke nalatenschap van wijlen onzenPenningmeester
Referaat gehouden op de 23ste Jaarvergadering
III. (Vervolg en Slot).
Was voorheen het magazijn en de fabriek, het publieke leven, meer speciaal zijn terrein, waarop hij zich bewoog, spoedig zou hij blijken geven dat hij winste had gedaan met wat hij voor levenservaring had opgedaan als man van zaken. Over welk een levenswijsheid beschikte hij, wat een kennis van het leven, in zijn breedsten omvang! 't Duurde maar kort, of van alle kanten werden wij om zulk een bezit benijd. Hij wist wat er te koop was op de publieke markt. Hij, man van 't volk, kende zijn luidjes. Hij wist wat er leefde inzonderheid onder onze gereformeerde menschen. Toen hij zijn rubriek kreeg in het blad — dat in die dagen was opgericht dadelijk na zijn intrede in onzen kring — onder het hoofd „F i n a n c i ë n", waarin hij sprak over de nooden en behoeften van ons volk, daarbij het pleit voerend voor zijn Leerstoelfonds — immers zoo voelde ieder het dadelijk aan, het was zijn zaak; hij noemde het later zelfs zijn oudste kind — had hij dadelijk alle harten der onzen gewonnen. Zonder het te willen werd hij de 1ste scribent van het blad. Het adresbandje werd dadelijk afgetrokken, niet om het 1ste stuk, niet om het 2de, maar om te weten wat Fliehe had te vertellen. Laat het maar openlijk worden uitgesproken, hij hoort het toch niet meer: God heeft het nederige geëerd. God had hem met hoedanigheden gesierd, welke op geen enkele wijze kunnen worden aangeleerd. Hij wist interesse te wekken voor alle mogelijke dingen. We gelooven, zoo ooit het bewijs moest worden geleverd wat het leekenelement beteekent op het kerkelijk erf, dat een voorbeeld als van onzen Fliehe niet licht zal worden voorbij gegaan. Dat is overtuigend. God heeft hem willen gebruiken om door zijn financieel beleid een gereformeerde actie wakker te roepen en een ongemeene stuwkracht te geven aan den Gereformeerden Bond.
Wanneer we een enkele opmerking in 't algemeen mogen tusschen lasschen, zouden wij hierop de aandacht willen vestigen. Dit is een der fouten van ons kerkelijk leven tot nu geweest, dat onze eeredienst, het onderhoud van onze kerken, armenzorg en alles wat hiermede samenhangt, veel te weinig offers vraagt. Gaat maar eens bij uzelven na, wanneer gij een bijdrage hebt gegeven van eenige beteekenis, iets wat bij u weegt, geen dubbeltje of kwartje, maar iets wat ge voelt, dan wordt die zaak, die kerk of school, dat deel van den arbeid een stuk van uw eigen leven. Daarvoor interesseert ge u, daarin leeft ge mee, dat is een stuk van u zelven geworden. Waarvoor geen offers worden gevraagd en gegeven is, blijft iets van een ander, dat wordt het uwe nooit.
Dit alles wist Fliehe. Hij was een man, die menschenkennis had opgedaan, die wist ook hoe ons gereformeerde volk is gelegerd. Verre van hen naar den mond te praten, greep hij telkens in het raderwerk in. „Er zat muziek in", zooals de volksmond het zoo karakteristiek zegt. Hij kon zoo echt gezellig voor zijn zaak bedelen.
Zoo laat het zich verstaan, dat de fondsen, welke hij beheerde, in beteekenis wonnen en in omvang toenamen. Wat groeide, zooals hij op de jaarvergadering meer dan eens heeft geuit, zijn jongen voorspoedig op. 't Moest ook, want van beloften kon het volk niet blijven leven. Zij vroegen nu reeds iederen keer: „Penningmeester, kunt ge ons vertellen, wanneer de Professor komt?" Zou hij blijven vragen, zoo moest practisch werk worden getoond. En dat had hij niet in zijn hand. Professoren — zeide hij — vindt ge zoo maar niet om den andere. Deze zijn erg dunnetjes gezaaid. Zorgt gij maar, dat ik straks een fatsoenlijk honorarium kan aanbieden, 't Hangt mede van u af. Als het eene er is, zal God ons het andere niet onthouden.
Ondertusschen werd 't voorloopige werk daarvoor geregeld. Statuten werden opgesteld, een curatorium in het leven geroepen, ja, schrik niet — met zulke hooge dingen hield zich ook Fliehe bezig — ik geloof niet dat hij 't zelf verteld heeft.
Wie zou het nu moeten worden? Aan wien de taak worden opgedragen? Vanuit de studentenwereld kwam het verzoek om toch een begin met het werk te maken. Prof. Visscher zou het bijzonder Hoögleeraarschap aanvaarden. Alles was geregeld, tot ons van de Hooge Regeering het bericht gewerd, dat zulks niet in één hand zich liet tezamen vatten.
De deur, waardoor — naar wij dachten — de Hoogleeraar zou binnentreden, kleefde dus weer opnieuw in de sponning. Waarlijk, de buitenstaander weet 't niet hoeveel moeiten vaak zijn te overwinnen voor en aleer iets te voorschijn treedt. Denk u in dezen de positie van den Penningmeester in, waarin hij door deze beschikking van de Regeering was geraakt!
Dit had alles plaats in het najaar van '14 en het voorjaar van 1915. Wonderlijk zijn Gods wegen, zeiden we straks. We zeggen het nogmaals. Naar onze gedachten viel hierin niets anders dan verstoring van arbeid en mislukken van doel te boeken. Onze rekening was zoo opgemaakt. Hier stond een nul als eindcijfer.
Wacht even, zegt de Heere, gij hebt van den loop der dingen in het algemeen niet veel begrepen; ook hierin grijpt ge er weer naast. Ik zal uw nul laten staan, alleen ge moet toelaten dat Ik er een cijfer vóór plaats, een eenheid of een meervoud. Ge moet toelaten, dat Ik Mijn eigen arbeid verzorg. Die zaak van den Professor kan nog wel even wachten.
Deze deur was dicht gebleven. Zie, daar wordt eene andere deur, zonder dat wij 't hadden opgemerkt, opeens geopend. Van den Bijzonderen Hoogleeraar moesten de gedachten worden afgeleid. Weet ge, op wie zij zich thans zouden concentreeren? We moeten zien, of wij ook meerdere jongelui kunnen vinden, die voor het predikambt opgeleid kunnen worden, alzoo een samenspraak aan de bestuurstafel. Daar stond opeens de Penningmeester voor ons met de aankondiging: ik heb een nieuw broertje voor jelui me thuis zien gezonden. Het Leerstoelfonds had het Studiefonds naast zich gekregen. Van dezelfde loot een nieuwe stek. 't Zit alles in kostelijke orde aan elkander verbonden.
Het gebrek aan Dienaren des Woords en de nood inzake den predikdienst werd zoo algemeen gevoeld in onze kringen, dat toen deze zaak eenmaal aan de orde was gesteld er reeds spoedig zooveel animo werd getoond, dat het oudere broertje het waarlijk haast te kwaad zou krijgen. De collecten werden meestal eerlijk verdeeld, maar ook werden er vaak onderschriften bij geplaatst, waaruit duidelijk bleek, dat meer voor een Pastor, dan voor een Professor werd gevoeld. Dat kwam natuurlijk uit dommigheid, maar 't was zoo. Men redeneerde aldus: als er straks maar meer studenten uit gereformeerde omgeving klaar komen, zijn wij uit den brand en worden veel gemakkelijker geholpen. Om het kort saam te vatten: Leerstoel- en Studiefonds werden de twee punten, waarom toen de actie in onzen Bond zich hoe langer hoe meer begon te concentreeren.
Met welk een warmte kon de Penningmeester voor deze beide zaken pleiten. Hoe sloeg hij er telkens de vonken uit. Het kapitaal groeide zichtbaar elk jaar. Zijn jongens werden groot; zij groeiden hem haast boven 't hoofd uit. Doch ook ieder jaar kwam er een grooter aantal aanvragen binnen; bij tientallen kwamen ze, gymnasiasten, H.B.-Scholieren, die zich voorbereidden voor het Staatsexamen; studenten, voor wie de loop te ver was en te zwaar en deswege vroegen geholpen te worden. De vraag rees: zou er straks geen paal of perk moeten worden gesteld? Wel neen: er is geld genoeg. Onze menschen doen niets liever dan geven voor dit doel. Zij krijgen waar voor hun geld. Daar zijn al meerdere kansels, vanwaar onze alumni het Woord Gods mogen bedienen, gesteund door hun gaven en hun gebed. Er moeten er nog veel meer komen. Vandaar zijn vraag gedurig weer: geef ons jongelieden, wier lust en begeeren het is het Woord Gods, naar uitwijzen der Belijdenis, in het midden van ons volk te bedienen. Met dezen drang, welke vaak de kracht van een bede begon te krijgen, heeft hij volgehouden tot het einde toe. Op gevaar af, dat daardoor ook wel aanvragen binnen kwamen uit kringen, die van voorbereiding voor het ambt niet het minste verstand bleken te hebben, en alzoo wegens gebrek aan ijver en toeleg moesten worden geweigerd.
De gezonde kijk op de dingen van onzen Penningmeester bleek uit het resultaat van alles. Er was nooit geld tekort, altijd was er over. Zelfs toen naast de steeds groeiende vraag der studeerende jongelingschap ook het Leerstoelfonds het zijne begon op te eischen. In 1925 n.l. zag Prof. Visscher zich de mogelijkheid ontsloten om het Bijzonder Hoogleeraarschap te aanvaarden van den Gereformeerden Bond. In geregelde colleges 's Maandagsmiddags en Vrijdagsavonds kon het onderricht worden verstrekt en de leiding worden gegeven, zoo alleszins noodig voor onze jonge menschen.
Wat niemand tot voor enkele jaren had kunnen voorzien, was nu een feit geworden. Een Hoogleeraar, die genoemd mag worden, die grooten invloed heeft onder de studeerenden, die den tact heeft om de diepste problemen zóó naar boven te brengen dat een middelmatig begiftigde ze zóó denkt te kunnen grijpen; die weet wat er in de Belijdenis staat, die de gangen van het religieuse leven in staat is te vertolken, te mogen aanwijzen als onzen Professor, is wat onder de gunste Gods ons te beurt viel. En daarnaast een rij van jonge predikers, van studenten en gymnasiasten, allen werkzaam voor één doel, n.l. de Waarheid Gods te helpen verbreiden in den lande en te verdedigen tegen alle belagers. Ziehier de groote eere, waartoe onze Bond werd verwaardigd en waaraan onze Penningmeester zijn levenstaak mocht wijden. Met welk een innerlijke vreugde en blijdschap kon hij hiervan spreken. Het medeleven van zooveel duizenden in den lande stemde hem dankbaar. De gestage groei maakte hem niet groot, doch klein. Wel kon een nauw verholen vreeze soms woren afgelezen, getuige de ieder jaar uitgesproken verwachting: „we hebben nu zeker ons hoogtepunt bereikt". Het kan toch niet altijd zoo blijven doorgaan. Eén keer moet er een eind aan komen. Straks gaan we den berg af".
God heeft hem dit einde niet laten zien. t Is blijven groeien tot hij de oogen sloot. Het laadje met bescheiden van den Bond had hij tot het einde bij zich staan op zijn leger. Hij wou er geen afstand van doen. En waarom niet?
Niet om den arbeid als zoodanig. Niet omdat hij alles groot had zien worden. Niet omdat er zooveel bij elkander was gegaard. Maar omdat God het hem op de hand had gezet. Omdat het arbeid was geweest in Zijn Koninkrijk, tot verbreiding van de hem zoo lief geworden waarheid naar Gods Woord. Daarom moet de dood het mij afnemen, oo sprak hij, omdat God mij Zelven daaroe heeft verwaardigd. Ik, dom mensch, ik met mijn weinige kennis, heb dit heerlijk werk mogen doen, opdat Zijn Naam er door en in zou worden verheerlijkt.
Kan het u verwonderen, dat wij als van zelf dit onderwerp ons zagen voorgelegd? De geestelijke nalatenschap van wijlen onzen Penningmeester stemt ons tot dank jegens God, plaatst ons voor deze vraag: Wat zal er met deze nalatenschap worden gedaan, en hoe zullen we haar getrouw kunnen bewaren?
In dezen dubbelen greep vatten we ons slotwoord samen.
Eerstelijk paste ons dank jegens God. Wat we zijn en wat we hebben, ja, zelfs het punt dat voorop moet worden gesteld, dat wij bestaan, hebben we aan Gods gunst te danken. De Gereformeerde Bond is niet in het aanzijn geroepen bij onderlinge afspraak, maar trad naar voren aan Hooger hand geleid. Zijn beteekenis werd dadelijk aangevoeld als niet gering. Gehaat en geliefd, waren onmiddellijk de woorden, op hem toepasselijk. Was eenerzijds geen schildering donker genoeg en paste voor deze groep de meest zwarte typeering, aan de andere zijde was een teederheid van liefde en toegenegenheid, welke niet anders dan tot grootere trouw aanmaande. Hemelsbreed loopen hier de oordeelvellingen uiteen. Alleen op één punt schijnt men het eens te zijn: die Gereformeerde roep is een tot nu ongemeten kracht. Van welken kant dat het duidelijkst wordt aangevoeld, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Aan de zijde van hen, die ons vreezen, die het gereformeerde volksleven niet vatten en 't liefst geheel zagen heengaan. Ongetwijfeld is hier een taaiheid van leven en een groeikracht, welke verwondering moet wekken. Er is zoo vaak het kapmes al ingezet en door ruwe hand zooveel edele deelen reeds afgebroken, dat zoo langzamerhand aan uitputting van krachten kon worden gedacht. 't Mocht evenwel niet gelukken. Steeds weer nieuwe aandrang, altijd weer aanbod. Neem de kerkelijke kaart maar voor u — ons oordeel moge wel eens somber getint zijn — de uitkomst leert, dat er een onverklaarbare groei moet worden geconstateerd aan de zijde van de gereformeerd-gezinden. Wanneer momentelijk enkele tientallen candidaten uit onzen kring afgestudeerd waren, zou de mogelijkheid bestaan dat zij in even zoovele weken allen een eigen gemeente zich zagen toegewezen. Plaatsen, waar een enkeling gevonden wordt, vragen straks aan: „kunt ge ons niet helpen?"
Hiernaar mag eenerzijds met blijde erkentenis worden gewezen, anderzijds schuilt hier een niet te onderschatten gevaar.
Van de geweldige stuwing van gereformeerde levensopenbaring maken tal van kerken en groepjes zeer handig gebruik. Het meeleven van het volk in zijn breedste geledigingen èn op kerkelijk èn op politiek terrein geeft hiervan de verklaring.
Men weet iets meer van de dingen af, al is het dan ook zeer partieel. Men spreekt dagelijks over geestelijke waarden op fabriek en op den akker, op kantoor en werkplaats, zoodat maar een weinig leiding behoeft te worden gegeven en ge hebt onmiddellijk een stroom. Dat dreigt een gevaar te worden voor ons gereformeerde volk. De voortgaande versplintering, de nooit stilstaande splitsing zou dit als resultaat kunnen hebben, dat de openbaring van het geheel precies het tegenbeeld van gereformeerd vertoonde.
Raakt dit meer den uitwendigen kant, van de geestelijke zijde bezien is nog meer gevaar te duchten. De eenvoud, waardan de Waarheid zoo gemakkelijk te herkennen valt, raakt hoe langer hoe meer zoek. Daar komt naar voren de zucht om steeds hooger te willen bieden. De Gereformeerde Kerk is men al spoedig voorbij, hier leeft men immers zoo is 't zeggen van veronderstellingen; de Christelijk Gereformeerde Kerk houdt het iets langer, wijl hier meer naar het hart van Jeruzalem gesproken wordt, doch laat een Vrije Gereformeerde ds. zich niet vertoonen — immers deze komt het allerverste op den weg; deze gaat, naar men zegt, het diepste. Wanneer ik het eens in Schriftuurlijke taal zou mogen zeggen: men gadert zich leeraren op naar eigen goeddunken. Onder de leuze van het diepste te willen graven, is het inderdaad een steeds hooger willen klimmen. Alle eenvoud raakt zoek en het Evangelie wordt alzoo van zijn kracht beroofd. Wat tot dank stemt, zal tot biddend opzien moeten leiden. Elke gave Gods moet ons dichter tot den Heere brengen, of zij verkeert in het tegendeel van een zegen. Vandaar kan ook de vraag tenslotte niet ontbreken: Hoe zullen wij de geestelijke nalatenschap getrouw kunnen bewaren? Gelijk het in ons gewone dagelijksche leven voorkomt, dat kinderen en verwanten de vraag stellen: wat moet er met de erfenis worden gedaan? zoo dient dit op geestelijk terrein niet minder te geschieden.
't Leerstoel-en Studiefonds mag op een belangstelling in breeden kring en in groote mate rekenen. Wat van beide worden zal weten wij niet. Dit hangt niet van ons af, maar van Gods leiding. Wel mag de opmerking worden gemaakt, dat in onze dagen meer dan ooit het groote belang wordt ingezien van de opleiding van Dienaren des Woords, en van de leiding aan dezen aan de Academie gegeven. Stonden de vroegere eeuwen daarom bekend — Leiden vroeg met het oog op de prediking in de eerste plaats om een heele Academie — aan onze vaderen kan de practische blik niet worden ontzegd — ook in onzen tijd gaan hiervoor de oogen hoe langer hoe meer open.
Wat hebben de Gereformeerde Kerken eene kostelijke gelegenheid om voortdurend de liefde tot hun Vrije Universiteit en hun Kamper-School wakker te houden. Wat is daarvoor niet gecollecteerd. En welk een onoverzichtelijke schare van predikers worden hier niet gevormd. Telde men op het jongste jubileum van de Theologische School niet meer dan 150 studenten daar alleen. Verbazend groot is hier de liefde tot de gereformeerde prediking, en open is het oog voor de geweldige belangen welke hier op het spel staan.
Is het met de Christelijk Gereformeerde Kerk iets anders? Heeft ook zij haar school niet uitgezet? Ook hier is een groeikracht ^n stuwing, welke niet anders dan eerbied kan wekken. Aan de vraag naar predikers kan hier in de verte niet worden voldaan, immers waar ook maar eenige kans wordt gezien, wordt een Christelijk Gereformeerd Kerkje geïnstitueerd.
De actie welke ontwikkeld wordt op ditzelfde terrein door de Vrije-Gereformeerde Ker of hoe zij ook genoemd worden — o.a. door ds. Kersten — mag in dit verband zeker worden genoemd. Zelfs tegen de begeerte van velen uit dezen kring die toch niet gesteld zijn op predikers, die hiervoor geleerd hebben, is de opleidingsschool te Rotterdam in het laatste jaar geopend. Wie meenen mocht dat de politieke actie, hier ontwikkeld, los staat van de Kerk in dezen, geeft blijk van weinig nuchteren zin. Op uw vingers kunt u het uitrekenen, dat straks, als de politieke schutting wordt weggenomen, ge overal een kerkje van Kersten vindt staan. 't Is waarlijk zoo onschuldig niet als het schijnt.
Dus actie genoeg; overal wordt ontzettend hard gewerkt en een verbazende werkkracht ontwikkeld om predikers te vormen voor de komende decennia. Hoe staan onze menschen hier tegenover? Hebben zij hiervoor oog?
Eenige schuchterheid in het antwoorden, merkt ge zonder het te willen. Is niet tweeerlei merkbaar? een sterk schoolsch drijven in de richting van het zoeken op te lossen van 't kerkelijk vraagstuk, aan de zijde van de meer intellectueel-gezinden, terwijl aan den anderen kant meer de kracht wordt gevoeld in het uitdragen van de waarheid, zonder vast te loopen in allerlei moeilijke, nog blijkbaar niet op te lossen problemen. Is dit het vraagstuk onder de meer leidende geesten, wat in onze dagen nog sterker in het oog springt dan ooit is de schijnbare ongevoeligheid voor wat samenhangt met wat wij „kerk" noemen. Och, wat doet het er toe, waar gij waarheid beluistert of hier of elders? Kerkistisch moogt ge niet zijn. En in de kerk is toch zooveel wat niet deugt. Kom maar eens luisteren hier en ga maar eens met mij naar onzen Ds., die preekt toch zoo goed. En nu worden de netten zoo gespannen, dat binnen afzienbaren tijd de een hier, de andere daar is ingedeeld. Van een bouwen der Kerk is geen schaduw meer overgebleven. Men zoekt elkander de loef af te steken met: „ik ben nog gereformeerder dan gij". De stelten worden steeds langer gemaakt om zoo hoog mogelijk boven het kerkelijk moeras uit te klimmen, terwijl men in werkelijkheid steeds dieper erin wegzinkt.
Nu ligt het heelemaal niet op de lijn van ons bedoelen, om iemand zeer te doen. Toch acht ik het zelfs uiterst gevaarlijk en geen blik van nuchteren zin door de vraag te stellen, zooals in den laatsten tijd meer dan eens is gedaan: wat staat u voor oogen? Wat wilt gij met uw arbeid voor Leerstoel-en Studiefonds en alles wat er zich nog om toe mag kluwen? Zoekt gij wederoprichting van de Gereformeerde Kerk, zooals deze hier in deze landen vóór 1795 geweest is? Zoo ja, dan scheiden onze wegen, dan gaan we met u niet verder mee.
'k Zou daarop dit antwoord willen geven; wees niet zoo spoedig met uw besluit gereed; er is zoo'n haast niet bij; wanneer ge met heengaan iets kondet bereiken wat door ons allen wordt nagestreefd, maar eilacie — het is niets meer voor u dan een theoretische kwestie.
Laat ons dit opmerken: Natuurlijk denken we. over dit punt eender: ééne Gereformeerde Kerk zooals die vóór 1795 hier is geweest, komt er niet meer. Want toen leefde men veel te veel bij de gedachte: één volk, één Kerk, door de nawerking van het oude Kerk-idee. Maar wat wij nu samen toch willen, is: te arbeiden aan de uitbreiding en de verdieping en de verdediging van de gereformeerde wereld-en levensbeschouwing, van de Waarheid, welke ons lief is geworden en dan in het midden van onze Kerk. Ten spijt van wat ons krenkend voorkomt en ons aan alIe kanten benauwt, hebben wij die Kerk in haar wezen toch lief. En er is maar één in de diepste diepte onzer ziel wegschuilende begeerte: Heere, richt haar nog weer op in het midden van ons volk. En laat dat hoonen eens een einde nemen. En stel eens paal en perk aan dit wegrooven van alle gereformeerd levende elementen. En wijs Gij eens den weg om te komen tot één geheel van Uwe Kerk in dezen lande.
Wij zullen vooralsnog onzen weg blijven bewandelen in kinderlijken eenvoud, misschien gelaakt wellicht, 't doet er niet toe, in nuchteren zin doende wat ons op de hand is gezet.
'k Zou hiermee willen eindigen.
Is, ziende op wat God ons gaf, niet een schoone taak ons opgelegd? Geeft eens acht op wat één man met een wil, met een vastgesteld doel, met een levensovertuiging heeft tot stand kunnen brengen. Ik doel hiermee op ds. J. van Dijk Mzn., den man van de Doetinchemsche Stichtingen. Door zijn geweldige werkkracht, door zijn niet te blusschen ijver, door zijn liefde tot de Kerk — naar zijn opvatting — heeft hij momentelijk de heele Kerk geschoven in de banen, waarin zij thans wordt voortbewogen. Daar is geen Academie of meerderen van hare Docenten zaten op de banken van Jan van Dijk; het aantal predikanten onoverzichtelijk. Al de colleges zijn met deze mannen bezet. Op een enkele uitzondering na zijn dit de ethische voortrekkers.
Kon onder Jan van Dijk zooiets tot stand gebracht en is de stroom nog steeds van hieruit voortgaande, is dit onder Jan Fliehe onmogelijk? Is er onder onze menschen minder liefde? En mogen niet zoovele rijken en edelen onder de volgers worden geteld als bij eerstgenoemde, de blijken van medeleven zijn uiterlijk niet kleiner. Duizenden en duizenden in den lande scharen zich onder de banier der Vaderen: Gods vrije gunst alleen, in Christus geopenbaard.
't Gaat ons eveneens als wie ook, om 't heil van ons heele volk. We wijken hierin voor niemand uit. In oprechte liefde voor de waarheid, ons in het Woord des Heeren geopenbaard, wenschen wij bij niemand achter te blijven.
Wij hebben onze Hervormde Kerk lief. Het erfgoed, het geestelijk kapitaal dat we hebben ontvangen, hopen we ongerept te bewaren om het, als ook wij afgelost worden van onzen post, door te geven in de handen onzer kinderen, het aan God overgevende wat Hij met de plantinge Zijner handen in dezen lande doen wil.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's