De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Vlammen die naar buiten slaan

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vlammen die naar buiten slaan

(Geloof en belijden in onze Nederlandse geloofsbelijdenis)

10 minuten leestijd

In de Westminster Abdij te Londen is een aantal godgeleerden bijeen om een geloofsbelijdenis op te stellen. We schrijven het jaar 1646. Hoe zal men beginnen? De eerste vraag, die op tafel komt, is: Wie is God? En meteen al stokt het gesprek. Wie durft daarop immers een antwoord te geven? Tenslotte krijgt één van de aanwezigen de opdracht om zich op deze vraag te bezinnen en de volgende maal met een formulering te komen. „Dat wil ik doen", zegt de predikant, die voor deze geweldige taak gesteld wordt, „maar laat ons dan eerst samen bidden om de leiding van Gods heilige Geest". Daarop knielen allen neer, terwijl de predikant, die iets over God moest zeggen, aldus bidt: „O, God, Gij zijt een Geest, oneindig, eeuwig en onveranderlijk in Uw wezen, wijsheid, macht, heiligheid, gerechtigheid, goedheid en waarheid". Ieder ontroert. Is deze eerste zin van het gebed immers niet meteen de beste omschrijving van de belijdenis, die men zocht op te stellen? Zo is God!

Een machtige inzet

Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarvan we in het nu volgende de eerste zin behandelen, begint met te spreken over God. Dat is een machtige inzet. Niet de mens met zijn persoonlijke, sociale en politieke vragen krijgt hier de eerste aandacht, zoals helaas in de huidige anthropocentrische theologieën (de mens in het middelpunt). De mens en het menselijke komen voluit aan bod in de zevenendertig artikelen, maar dan vanuit God, vanuit Zijn openbaring. En zo alleen is het goed. De christelijke godsdienst is wezenlijk meer dan een leer, die erop uit is de mensen gelukkig en vredig samen te doen wonen op de aarde. Het christelijk geloof is sterk geconcentreerd op de kennis van God. In de confrontatie met deze levende God raakt dan ook een mens de overdreven aandacht voor zichzelf kwijt om God weer te gaan bedoelen, zoeken, liefhebben en dienen.

De belijdenis begint dus, waar de heilige Schrift begint en waar God de heilige Geest met een zondaar begint. Men zou in dit verband kunnen vragen, of onze Heidelbergse catechismus, die met de enige troost in leven en in sterven inzet, toch ook niet meer de mens en zijn geluk beoogt. Men doet er dan echter goed aan te bedenken, dat de Heidelberger als een leerboek inzake de grote stukken des geloofs, de geloofsorde weergeeft, maar ook dan van meetafaan vanuit de drieënige God (zie antwoord 1), terwijl de geloofsbelijdenis meer direct opkomt vanuit God en Zijn openbaring om dan vervolgens de werken van God in Zijn schepping en verlossing te behandelen.

Aanbiddend geloven in God

Het tweede, dat opvalt in de eerste regel van onze geloofsartikelen, is de wijze, waarop over God gesproken wordt. Godvruchtig, aanbiddend. Daarbij denk ik dan aan het verhaal van de Westminstertheologen, waarmee ik begon. Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er is een enig en eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen ... Dat is onberedeneerd, zomaar midden in de zaak, vanuit het geloof over God gesproken. God wordt hier niet gedaagd voor de rechterstoel van het menselijk vernuft. Voor Gods bestaan zijn immers geen bewijzen, althans niet voor het ongeloof. Want het ongeloof, dat zich verschanst in de moderne wetenschap, heeft al zoveel, waarvoor vroeger het bestaan van God noodzakelijk werd geacht om het te verklaren, doorzichtig gemaakt. En al dieper dringt de mens door in de raadselen van de natuur en de geschiedenis. Daarom meent men voor het onverklaarbare, dat deze moderne wetenschap overhoudt, zijn toevlucht niet te hoeven nemen tot een godsbestaan. Later, als de mens nog wat verder is gekomen in zijn kennen en kunnen, zal ook dat onverklaarbare worden opgelost.

De vroegere godsbewijzen hebben dus voor de moderne rede weinig of niets steekhoudends. Het ontologisch bewijs (de mens is een redelijk wezen, dus God bestaat), het moreel bewijs (de mens heeft een geweten, waarin iets van God weerspiegeld wordt), het kosmologisch bewijs (de wereld moet ergens vandaan komen), het teleologisch bewijs (alles heeft een doel: God), het historisch bewijs (de geschiedenis als uitvoering van Gods Raad). De dwaas blijft ook nu zeggen: Daar is geen God! Lèg een blinde het verschil tussen groen en rood eens uit? ! Trouwens, wat zou het ons baten, als wij door onze redeneerkunst iemand zover kregen, dat hij dan toch wel gaat geloven, dat er „iets bestaat"? Hij zou er, met eerbied gezegd, geen boterham minder om eten, wanneer de volgende dag iemand anders hem zou kunnen overtuigen, dat God toch echt niet bestaat.

Gods bestaan is niet te bewijzen, ook niet te ontkennen. God bewijst Zichzelf. Dan, als wij de dood vinden in het keiharde bestaan, dat leeft van bewijzen, cijfers en wiskundige zekerheden; dan, als wij overhoop komen te liggen met onszelf en onze levensbestemming. Dan bewijst God Zichzelf. Dan worden wij Gods Woord ingejaagd. Dan leren wij met al onze redeneringen vallen voor het gezag van de Bijbel. Wij geloven allen met het hart...! Zo diep gelovig spreekt onze belijdenis over God, En zo alleen staan wij ook in onze dagen sterk tegen de stroom van agnosticisme, dat zegt, dat wij van God eigenlijk niets kunnen weten; van scepticisme, dat de twijfel koestert en het hoogmoedig vindt, als iemand zegt te weten, wie God is; van atheïsme ook, dat het gewoon belachelijk vindt om te geloven in God.

De belijdenis spreekt met een hartelijk geloof over God en dat geloof kan geen dag buiten God. Calvijn zegt: „Het Christelijk geloof is geen naakte kennis van God, die in de hersenen rondzweeft zonder het hart te raken. Het is veeleer een vast en sterk vertrouwen des harten. Het moet geen duivelengeloof zijn". Op een aangrijpende wijze spreekt de Hervormer, als het over dit geloof gaat. Hij zegt: „Het geloof stelt zich God voor, zoals Hij in de Schrift ons getekend wordt, als de Heilige en Rechtvaardige Heere, door Wiens glans de sterren verduisterd worden, door Wiens kracht de bergen versmelten, door Wiens toorn de aarde geschokt wordt, door Wiens wijsheid de wijzen in hun list gegrepen worden, voor Wiens reinheid alle dingen onrein worden..."

Luther heeft eens gesproken over een kolenbrandersgeloof, dat in de strijd des levens geen penning waard is. Het valt te vrezen, dat niet slechts de Rooms-Katholieke kerk, waar de afval in onze dagen schrikbarende vormen aanneemt, maar niet minder ook de reformatorische kerken, die wat het ledental betreft sterk op hun retour zijn, in het verleden al te zeer dit zogenaamde kolenbrandersgeloof de handen boven het hoofd hebben gehouden. Wij zijn er bepaald niet, als we als de kolenbranders slechts geloven, wat de kerk leert met een blind geloof. De Schrift roept ons op te geloven met het hart. En de Heere Jezus sprak over hen, die eenmaal zullen zeggen: „Heere, Heere, hebben wij niet.. .? ", terwijl Hij hun openlijk aan zou zeggen: „Gaat weg van Mij, Ik heb u nooit gekend". Geloven is in de Schrift een door en door existentiële zaak, een zaak van dood of leven, van zijn of niet-zijn., Tua res agitur — Uw zaak staat op het spel.

Het belijden met de mond

Met een mond-belijdenis zonder hartelijk geloof zijn God, de naasten, noch wijzelf gediend. Maar het omgekeerde is ook waar: Geloven met het hart brengt belijden met de mond met zich mee. Men leze dat na in de teksten, die Guydo de Brès bij dit eerste artikel van zijn geloofsbelijdenis noemt (Rom. 10:9, 10; Matth. 10:32, 33; 1 Petr. 3:15; 2 Tim. 2:12). De gelovige, die niet belijdt, heeft zichzelf te onderzoeken. Waarom is hij zo onvrijmoedig? Ligt dat soms hieraan, dat hij nog zoveel remmingen kent in het vrijmoedig toegaan tot Gods genadetroon? Waarom is hij zo bezet met mensenvrees? Heeft hij zich wel voldoende geoefend in de kennis van God en Zijn Woord? Als wij weten de dingen, die ons van God geschonken zijn, dan behoeven we er ons immers niet voor te schamen? Zelfs de duivel moet het daartegen afleggen.

Om krachtig en aanhoudend te belijden met de mond, is het nodig, dat wij verdiept worden in de kennis van Christus en de drieënige God. Daarom mag een behandeling van de Nederlandse geloofsbelijdenis in onze tijd geen overbodige luxe heten.

Welnu, het geloof, dat door de liefde werkt, neemt geen blad voor de mond. In de tijd, waaruit onze geloofsbelijdenis stamt, was dat evenwel geen goedkope zaak. De belijdenis van het Reformatorisch geloof kon iemand het leven kosten. De brandstapels wachtten. Was het dan niet genoeg, dat men geloofde met het hart, dachten sommigen. Voor het overige moest men zich maar stil houden en net doen, alsof men het nog eens was met de Rooms-Katholieke leer. Deze mensen werden Nicodemieten genoemd. (Denk aan Nicodemus, die des nachts tot Jezus kwam uit vrees voor de Joden.) De Libertijnen gingen nog wat verder en stelden, dat Bijbel, kerk en avondmaal maar uitwendige dingen waren. Ieder mocht daarover zeggen, wat hij wilde. Guydo de Brès moet van deze opvattingen echter niets hebben. En Calvijn zegt, dat het geloof het hart zozeer moet doen branden van ijver voor de eer van God, dat het zijn vlammen naar buiten doet uitslaan.

Dat is in persoonlijk opzicht zo. En het is, dunkt mij, tevens in de eeuwen, die ons scheiden van de geboorte van ons belijdenisgeschrift (de Nederlandse geloofsbelijdenis) duidelijk bewezen, dat ook de kerk als geheel er altijd wel bij gevaren is, als zij de zaken des geloofs beleed, uitdroeg en verdedigde vanuit een diepe doorleving daarvan in de harten.

Geen particuliere aangelegenheid

Dit doorleefde en beleden geloof is geen liefhebberij van deze of gene. Wij geloven allen..., schrijft De Brès. Hier dient zich dus het geloof van de Kerk van Christus aan. De leden van die kerk herkennen elkaar aan ditzelfde geloof. Daarom is het in onze tijd een droevige zaak, dat in een kerk, die haar naam ontleend heeft aan de Hervorming, de verdediging van dit gemeenschappelijk geloof der vaderen slechts toegestaan wordt. En het is nog droeviger, dat nu er zoveel te verdedigen is van de uitdrukking van het geheim, waarin Gods vromen elkaar altijd al gevonden hebben, velen de lust daartoe niet meer kunnen opbrengen en „de voorwal van de Schrift", onze belijdenis met de grond gelijk maken. Zonder een belijdenisgeschrift, welk dan ook, als een papieren paus te verheffen, houden wij het er altijd nog op, dat het het nageslacht van de Reformatie niet gelukt is dieper en vromer en schriftuurlijker over de hoofdzaken des geloofs te spreken. De belijdenis is de spreekregel van de kerk.

Niettemin weten wij, dat Christus een gemeente heeft op aarde, welks leden elkaar metterdaad herkennen in het: Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond. Moge God er ons voor bewaren, dat wij in het éne kerkverband van onze Nederlandse Hervormde Kerk hoe langer hoe meer juist in deze zaak van elkaar vervreemden. Daar is maar één remedie tegen, nl. dat we er mee stoppen om de grootst gemene deler te zoeken en van elkaars dwalingen te leven, en dat wij moediger, vrijmoediger doen, wat artikel 1 van onze geloofsbelijdenis ons zegt: Belijden met de mond! En dat zullen wij zeker doen, als van ons geldt, wat Jeremia van zichzelf moest zeggen: „Heere, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden. Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht..." (Jer. 20:7). Want tegen God kan uiteindelijk niemand op.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 mei 1970

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Vlammen die naar buiten slaan

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 mei 1970

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's