Uit het kerkelijk leven.
De Classis Amsterdam 1816.
Eenigen tijd geleden hebben we in do kolommen van ons Blad opgenomen een kort uittreksel van het adres van de classis Amsterdam in den jare 1816 toegezonden aan den Koning, bezwaren inhoudend tegen de bestuursorganisatie aan de Herv. Kerk opgelegd. Op welk uittreksel we toen lieten volgen het antwoord van Z.Ex. den Commissaris-Generaal aan de classis Amsterdam, gedateerd 28 Maart 1816.
Dat antwoord vonden we in de Synodale acta, waarin het geheel is opgenomen. Het adres van de classis Amsterdam vonden we daarin niet.
Op ons navragen werd ons de weg gewezen om in 't bezit te komen van bedoeld adres. Maar door allerlei omstandigheid lieten we tot op heden na er werk van te maken.
Intusschen is dit adres gelukkig toch in handen gekomen van anderen en heeft Dr. Kromsigt het in z'n geheel laten afdrukken in een brochure dezer dagen van zijn hand verschenen. We verheugen ons daarover. En aangezien het z'n nut kan hebben, dat ook de lezers van ons Blad dit Adres eens onder de oogen krqgen zullen we het hier doen afdrukken.
Hoe breeder de kring is waar dit bezwaarschrift onzer Vaderen gelezen wordt hoe beter. Dr. Kromsigt deed het overdrukken uit het Maandblad der Ned, Ve van Vrienden der Waarheid 1885.
Deze Memorie van Bezwaren is overhandigd * door eene Commissie uit de Classis Amsterdam aan Z. M. Koning Willem I den 7den Maart 1816.
't Stuk luidt als volgt:
Memorie van Bezwaren aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groothertog van Luxemburg, enz. enz. enz. Sire!
De Classis van Amsterdam, van Zijne Excellentie, den Heer Commissaris Generaal, pifovisioneel belast met de zaken der Hervormde Kerk, ontvangen hebbende het Algemeene Reglement voor het bestu der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, heeft niet kunnen na laten, het zelve, als een stuk den welstand barer Gemeenten betreffende ernstig te overwegen, en vindt zich onvermijdelijk verpligt, hare bezwaren over den inhoud van hetzelve, met den diepsten eerbied ter kennis van Uwe Majesteit te brengen.
Bekend met de verhevene hoedanigheden van een Koning, die, als de Vader zijnes Volks, zoo gereed is de bekommeringen van hoogstdeszelfs Kinderen weg te nemen, hebben wij geene vrijheid gevonden, die te verzwijgen. Nimmer is de overtuiging eenpariger en levendiger bij ons geweest van onze dure verpligting, om te spreken voor de belangen der G%meenten, van welke wij de eer hebben, de Leeraars Herders en Opzieneren te wezen; nimmer de vrees grooter, dat wij, nalatende, eenen zoo goedertierenen Vorst, deswegen ootmoedig te naderen, onze verpligting tot getrouwheid jegens onzen Heer Jezus Christus, grootelijks zouden krenken; — naar waarheid intusschen betuigende, dat het besluit tot dezen stap ons veel gekost heeft, die zoo ongaarne, in de minst aangelegene zaak, van een Gouvernement verschillen, aan hetwelk wij geheellijk verknocht zijn.
Bij de treurige gewaarwording daardoor in ons verwekt, kunnen alleen Uwer Majesteits hartelijke door ons menigmalen vernomen betuigingen van aankleving aan de Hervormde Kerk, van welker Dienaren Hoogst-deszelfs weldadige hand reeds de 'voornaamste wonden geheeld heeft, onze harten verkwikken, terwijl wij ook nog de levendige voorstelling van alle de genoemde redenen noodig hebben, om met die vrijmoedigheid te spreken, waardoor wij alleen in staat zijn, aan Uwe Majesteit het gewigt van onze bezwaren te doen gevoelen.
Voor wij eenige, over den inhoud van het Reglement zelve voordragen, zij het ons vergund bescheidenlijk aan te merken, hoe vurig wij gewenscht hadden, dat, indien eenige nieuwe verordening, betrekkelijk ons Kerkbestuur, noodig ware geoordeeld, dezelve uit den boezem onzer Kerkelijke Vergaderingen, onder approbatie van Uwe Majesteit hadden mogen voortkomen.
Van den oorsprong af der Christelijke Kerk, hebben de Apostelen onzes Heeren en andere Leeraars inrigtingen gemaakt op het bestuur der Gemeenten, oordeelende, dat, zonder de regeling daarvan, ook deze Geestelijke Maatschappij niet doelmatig zoude kunnen bestaan.
De magt deswegen aan hen opgedragen, is blijkbaar uit de benamingen van Voorstanders, Huishouders, Opzieners en Herders, en wij weten ook uit gegevene voorbeelden in de Heilige Schrift opgeteekend, dat de Apostelen en eerste Leeraars werkelijk Vergaderingen hebben gehouden tot regeling van hetgeen de omstandigheden, voor den welstand der Gemeenten, kwamen te vorderen.
De latere Leeraars en Opzieners, aangesteld volgens den last des Heeren, tot Herders en Leeraars, tot opbouw van he ligchaam, dat is de Gemeente van Christus hebben alzoo, uit kracht van hunne zending, insgelijks zulke inrigtingen beraamd, daartoe bijeengekomen in Conciliën en Synoden, en heeft men deze gewoonte ook in volgende tijden van het Christendom zien standgrijpen, nadat de Vorsten in de beschaafde wereld, met alle hunne onderdanen in ééne en dezelfde belijdenis van den Christelijken Godsdienst waren vereenigd, en de eerstgenoemde de Beschermers daarvan geworden waren.
Van de eerste oprigting af der Hervormde Nederlandsche Kerk, hebben de Leeraars en Opzieners der Gemeenten geheel op zich zelve, in onderscheidene Provinciale en NationaleSynoden, Kerkenordeningen vervaardigd en ingevoerd; ook in het jaar 1586 is dit geschied in het Synode van 's Gravenhage, zijnde de aldaar vastgestelde Kerkeordening, door den toenmaligen Gouverneur-Generaal Leycester en de Staten van Holland geapprobeerd. Naderhand is die Kerkordening niet anders dan blootelijk overzien, en overeenkomstig de tijdsomstandigheden eenigzins veranderd; maar ook dit is geschied in en door het Nationaal Synode van Dordregt in het jaar 1619, en hebben Heeren Commissarissen Politiek, op dat Synode tegenwoordig, in naam der Staten Generaal, dezelve insgelijks geapprobeerd.
Hoe zeer moesten wij wenschen, Sire! dat . onze zedert meer dan twee eeuwen gevestigde Kerkelijke Vergaderingen opgeroepen waren geworden, om, indien veranderingen in onze Kerkeorde noodig waren geweest, dezelve onder approbatie der Gemagtigden van Uwe Majesteit daar te stellen.
Zoo veel meer reden hadden wij, dit te verlangen, omdat die veranderingen, uit den boezem der Kerkelijke Vergaderingen voortgekomen, bij onze Gemeenten minder aan tegenzin blootgesteld, en door deze moesten beschouwd worden, eenen voUedigen grond van wettigheid te hebben. Maar, ten opzigte van den inhoud van het Reglement zelve, hebben wij geene geringe bekommeringen. Veelvuldig zgn de aanmerkingen, welke, ur zoo over den aard v& n den besturingsvorm, bij het Reglement bepaald, als over de groote veranderingen, die daaruit zullen voortvloeijen, gemaakt worden.
Niet minder over vele bijzondere arii kelen van het Reglement; als om ietg op te noemen, dat Oud-Ouderlingen schoon zij geene Leden zqn van de oor! spronkelijke Vergaderingen, voor welke zij geacht worden te verschijnen, echter tot Leden van de Synodale en andere Vergaderingen kunnen benoemd wordenen voornamelijk omtrent het klein getal der Bestuurders in alle de Collegiën, — aan welk klein getal in de Provinciale Besturen, eene zoo gewigtige zaak, als het admitteren tot den Predikdienst en zoo het schijnt, ook het examineren der aankomende Predikanten is toevertrouwd.
Huiverig, Uwer Majesteits aandacht te veel te vergen, zullen wij ons voornamelijk bepalen tot die bezwaren, welke veelal in een nauw verband met onze Leer geplaatst zijn, of dezelve onmiddelijk betreffen; omdat deze punten de gewichtigste van alle zijn.
Eene hoofdzaak, waaromtrent wij niet zonder bekommering verkeeren, betreft de onbepaaldheid van den invloed, welke aan het Ministerieel Departement voor de zaken der Hervormden wordt toegekend.
Volgens het 21ste Artikel staat het Synode in een onmiddellijk verband met dat Departement; maar geenszins wordt de aard van de betrekking en verpligting van het Synode tot hetzelve nauwkeuriglijk genoeg, naar ons inzien, aangewezen en bepaald; — hetgeen ons voorkomt, Sire! van geen gering belang te zijn.
Volgens Artikel 23—29 schijnt wel het regt tot het ontwerpen en daarstellen van Bijzondere Reglementen op alles, zoo wel wat de Leer, of het Godsdienstig nderwijs, als de orde en tugt betreft, aan het Syaode te worden toegekend, met bijvoeging, dat dezelve, aan het inisterieel Departement, znllen worden oorgedragen, ten einde daarop de goedeuring van XJwe Majesteit te erlangen; maar, bij Art. 4, van het besluit van en 7 Januari 1.1. wordt, ten gevolge van Art. 30 van het algemeen Reglement, et vervaardigen van bijzondere Regleenten opgedragen aan den Heer Comissaris Generaal, welde dit wederom an de respective Leden der Con snierende omissie verzocht heeft, en zullen deze ijzondere Reglementen door voornoemde i^ne Excellentie, aan de eerste Synodale ergadering worden aangeboden, ten inde daarop te besluiten.
Uit de woorden van het 2l8te Artikel, ergeleken met hetgeen omtrent de ijzondere Reglementen nu geschiedt, elke niet door het Synode, zullen ontorpen en vervaardigd worden, maar, veraardigd zijnde, aan de eerste Synodale Vergadering, zullen worden aangeboden; ordt de vrees geboren, dat wellicht op elijke wijze, vervolgens de Concept beluiten, ook betrekkelijk tot de Leer, de eerwijze en het Godsdienstig Onderwijs oor den Heer Commissaris Generaal, an het Synode zullen worden voorgedragen hetgeen, volgens het Reglement unnende geschieden, men geenszins als uttig beschouwen kan voor de bevordeing der belangen van den Godsdienst; aarom men dan ook verlangd had, auwkeuriglijk bepaald te zien, - waarin et onmiddellijk verband van het Synode et het Ministerieel-Departement zou bestaan.
Indien men oordeelt, dat het Synode elve, op alle belangrijke zaken, de beluiten en Reglementen zou kunnen ervaardigen, gelijk wij nauwelijks wijfelen, of dit zal aan hetzelve geooroofd zijn ; blijven er echter onzekerheden ver, die bekommeringen verwekken. - iet zonder reden vraagt men, of, ten evolge van onmiddellijk vtrband van het ynode met het Ministerieel Departement, et laatst genoemde ook bevoegd zal zijn, e door het Synode vervaardigde Regleenten en besluiten te veranderen? --f dit ook zal kunnen geschieden ten anzien van zulke zaken, die de Leer, e Leerwijze en het Godsdienstig onderwijs etreffen, en of zoodanige veranderingen l dan niet aan het Synode zullen moeten orden voorgesteld, en deze Vergadering e vrijheid zal hébben, deze al dan niet an te nemen? - welk alles men ooreelt, dat, tot voorkoming van groote ngelegenheden, had kunnen bepaald orden.
Het zij verre van ons, Sire 1 dat wij, , van den tegenwoordigen Heer Commissaris Generaal, bekend wegens zyne gehechtheid aan onzen Godsdienst, immer eenig misbruik van zoodanig eenen onbepaald gelaten invloed zouden vreezen; maar, provisioneel slechts belast met deze zaken, zou de Opvolger van denzelven, of ook in volgende tijden, een of ander der Opvolgers min gunstig over onze Kerk kunnen denken.
Men houdt het voor een zaak van groot belang, den aard en de grenzen van deszelfs invloed te bepalen, ook uit aanmerking, dat het hoofd van het Ministerieel Departement volgens Art. 18, gem Lid van den Hervormden Godsdienst behoeft te wezen.
In plaats van zich te bepalen bij de oefening van eene uitwendige politie, de bescherming der Kerk, de regeling der tijden én plaatsen van Godsdienstoefening
Het geven van handopening, het goed of afteuren van beroepen Predikanten, het zorgen, dat geene Kerkelijke besluiten de grondbeginselen der Regering, de rust van den Staat zouden kunnen benadeelen' zou, bij zoodanig eenen onbepaald gelaten invloed, ook onder de Opvolgers van Uwe Majesteit, het Ministerieel Departement zich bevoegd kunnen achten een wetgevend gezag te oefenen over het intierlyk bestuur der Hervormde Kerk. ^Izoo zou het gezag der Opzieners, altijd erkend in zaken, die de orde van bestuur, vooral de Leer en het Godsdienstig onderlyjijs betreffen, steeds beschermd door Uwe Majesteits voorzaten, geheel in handen van zoodanig Departement kunnen overgaan.
Op deze wijze zou zulk een Minister zich kunnen beschouwen als bekleed met dezelfde magt in het Godsdienstige, als elk zijner ambtgenooten in zaken van den gtaat en van de Regeering, en alle Lserareu p en Opzieners, alle Leden van den Her e vormden Godsdienst als zijne ondergeschikten in deze betrekking, welke zijne wetten omtrent hunne geestelijke belangen g zouden moeten gehoorzamen. —
Alzoo zoude de Hervormde Kerk, het geloof, de belijdenis en verkondiging van van de Christelijke Leer, afbangelijk geworden van vreemde grondbeginselen, alle Godsdienstige vrijheid, welke de Protestanten op het hoogst waardeeren, en die eene der voorname reden was, waarom zij zich aan de Heerschappij van den Roomschen Paus onttrokken hebben, geheel verloren kunnen gaan.
Volkomen ons verzekerd houdende, dat het nimmer de bedoeling van Uwe Majesteit, of Hoogstdeszelfs Minister geweest is, ook de mogelijkheid toe te laten, dat zoodanige gevaren immer verwezenlijkt zouden worden, durven wij veilig hopen, dat op onze aanwijzing, de noodige behoed middelen daartegen, oader approbatie van Uwe Majesteit, zullen mogen worden vastgesteld.
Vooral Sire! hebben wij een allergewigtigst bezwaar, geboren uit de groote magt van het Synode, aan lietwelk volgens Art 16, het hoogst' Kerkelijk bestuur zou worden opgedragen, en waarvan de Leden, naar Art. 4, altijd hoof delijk zouden moeten stemmen zonder aan lastbrieven gebonden te zijn.
Verondersteld, dat de bedoeling is van Art. 23, en volgende, dat het Synode, zonder te zeer afhangelgk te zijn van het Ministerieel Departement, belast zou wezen met het ontwerpen en doen invoeren van alle inrigtingen op de examina der aankomende Leeraren, de plaatselijke kerkeraden, de Predikantsberoepingen, en inzonderheid mét het regelen en verbete teren van h*t Godsdienstig onderwijs; wel een groote magt wordt dan niet aan hetzelve toegekend! Was dezelve betrekkelijk tot zaken van minder gewigt, wij zouden er ons niet zoo zeer over bekommeren; maar hier geldt het inrigtingen, die met ónze belijdenis in het naauwst verband staan,
- inrigtingen, die de wijze der openbare verkondiging van het Evangelie en het bijzonder onderwijs der Christenen regelregt betreffen. Naar de grondbeginselen, dooi onzen Heere en diens Apostelen voorgeschreven, en naar de wetten onzer Kerk verklaren wij Art. 31, van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, éen der formulieren van de vereeniging onzer Opzieners en Belijders, dat de Dienaars des Woords, in welke plaatsen zij zijn, eene zelve magt en Authoriteit hebben, zijnde allegaar Dienaars van Jezus Christus, den eenigen algemeene Bisschop en het eenig Hoofd der Kerk, e wij betuigen te gelooven, dat de Dienaars des woords Gods, ouderlingen en diakenen tot hunne ambten behooren verkoren te worden door wettelyks verkiezing der Kerk .
Indien zoo weinige Leden van het Synode, het hoogst, het oppermachtig bestuur in de Kerk zou worden opgedragen; zou dan niet het eerste gedeelte van het aangehaald artikel worden tegengesproken ?
Indien zij verorderingén kunnen maken op de plaatselijke Kerkeraden, uit welke de magt van kerkelijk bestuur oorsprongelijk is; zoo zouden zij ook wel de beroeping der Predikanten en anderen, tegen het tweede gedeelte van het artikel, kunnen veranderen, die alzoo zouden ophouden, hunne zending uit de Gemeente te hebben.
Het regt, om het godsdienstig onderwijs ie_ regelen en te verbeteren, - om het initschien in te rig ten naar de nieuwe verordeningen omtrent het lager schoolwez - het recht om welligt onze formulieren i> an Eenigheid en onze liturgie te vera deren, behoort Sire! naar ons inzien, niet toegekend te worden aan een Synode, van zoo weinige personen, welke, zelfs jn de allergewigtigste zaken, aan geenen lastbrief van hunne vergaderingen, zouden gebonden zijn.
Sire I daar alle deze onderwerpen, van «ulk eenen teederen aard zijn, hebben de grondleggers van de Hervormde Nederlandsche Kerk wijzelijk gezorgd, dat het gezag in kerkelijke zaken niet aan een klein getal personen werd opgedragen, maar alle de Dienaren en aan eemge Ouderlingen, in Klassen vergaderd - -een getal van omtrent meer dan twee kluizend uitmakende, welke gewoon zijn Gecommitteerden naar het Synode te zenden met bepaalde lastbrieven.
Deze vaststellingen hebben zij geoordeeld, de beste waarborg te zijn voor onze kerkelijke vereeniging en het behoud van de regten des gewetens.
Zich te moeten onderwerpen aan het geen weinige Mededienaren zouden goedvinden voor te schrijven te gelooven of niet te gelooven, te leeren of niet te leeren, zou in den grond weinig verschillen, van op nieuw onderworpen te geraken aan zekere soort van Pauselijke of Bisschoppe lijke Heerschappij, tot afwerping van r welke onze vaderen zoo veel geleden hebben.
Het kan niet anders of Uwe Majesteit moet met ons gevoelen, dat over het geen men gemeenschappelijk gelooft en leert, zoo veel mogelijk, allen behooren gekend te worden en te besluiten.
De éénheid in onze Kerk stand grijpende, was de vrucht, zoo veel mogelijk, eener langdurige vereeniging van aller begrippen en gevoelens.
Zou men eene andere eenheid in geloofs-en leerpunten willen daarstellen, — door bevelen van wetópe daarstellen; wij bidden U Sire! te overwegen, hoezeer daardoor inbreuk zou geschieden niet alleen op de regten van ons geweten, maar ook op die van zoo vele duizenden, - voor het behoud van welker dierbaar eigendom wij de bescherming van Uv^e Majesteit inroepen.
Zoo groot de bekommeringen zijn, welke bij ons ontstaan over de gevolgen, die uit de invoering van het dikwijls gemelde Eeglement zenden kunnen voortvloeijen; zoo zeer gebiedt ons ook onze ongeveinsde liefde voor Uwe Majesteit, dezelve voor te dragen.
Wij houden ons verzekerd, dat, zoo niet alle, te minsten verre de meeste Leeraren diep bedroefd zullen wezen. Moede van zoo vele worstelingen en verdrietelijkheden, hadden zg gehoopt, vrij van ontmoedigende zorgen, hunne ambtsbezigheden genoegelijk te zullen kunnen waarnemen, en hunne Lidmaten, afgeleid door zoo vele gebeurtenissen van de ware kennis en beoefening des Godsdienstes, zachtelijk te zullen kunnen terug leiden; en zou dan die hoop hen nu moeten ontvallen? — Zouden wg na zoo vele beroeringen, in den schoot van burgerlijken vrede en onder eene Vaderlijke regering terug gebragt, de stormen in de K^rk moeten zien opsteken, en zoo velen in den avond van hun leven, waarin zij meestal niet dan ellende gezien hebben, nog meer van nabij dan te voren, door tweespalt en alle hare rampzalige gevolgen, gekweld moeten worden?
- Indien de Leeraars verpligt worden, zich te onderwerpen aan de verordeningen, welke, ingevolge het Reglement vervolgens zouden kunnen worden vastgesteld, voor vervallen moetende houden alle daarmede niet overeenkomende wetten en inrigtingen; zullen zij welligt, naar mate zij door de Gemeenten geacht worden, het met meerder of minder genoegen te doen, beschouwd en behandeld worden als meerder of minder getrouwen, en zullen sommigen wel, voor vrijwillig afvalligen en trouweloozen, worden gehouden.
Ligtelijk zullen er twee partijen ontstaan, welke men, van eenen kant wederom als gehoorzame of tegenstrevige onderdanen zal aanmerken.
Aan deze partqen zullen zich de Godsdienstige meeningen verbinden, en men heeft groote verdeeldheid, zoo geene scheuring, te vreezen.
Met al den aandrang onzer zielen, Sire! heffen wij opwaards ons oog, en smeeken onzen verhoogden Heer die zoo lang de Hervormde Kerk behoed heeft, dat deze gevaren mogen worden afgewend! maar wij, die bekend zijn met . den innerlijken toestand van onze Gemeenten, weten, hoe weinig er zelfs noodig is, om schadelijke vermoedens en wantrouwen omtrent oogmerken tegen de Hervormde Kerk te doen ontstaan. Wij weten, hoe bekommerend de meest Godsdienstigen zijn, dat men, tredende buiten de inrigtingen, die de wijsheid der Vaderen heeft vastgesteld, van schrede tot schrede zal voortgaan in het veranderen der meest gewigtige leerstukken, en door eene ongeregelde zucht tot het nieuwe, den Godsdienst in de hartader zal aantasten.
De ondervinding heeft in het Burgerlijke zoo smertelijk geleerd, welke de gevolgen zijn der verandering van regeeringsvorm, dat men, zelfs bij het invoeren van blijkbaar nuttige veranderingen in n, het Godsdienstige, geene te groote voorzichtigheid kan aanwenden, want elke nieuwigheid in de zaak by welke allen een onschatbaar belang hebben, boezemt reeds vrees in, en wekt slapende driften op. Sommigen onzer Belijders zijn zoo onverschillig ten aanzien van hunne verbindtenis met eenig Kerkgenootschap, dat zij slechts een voorwendsel noodig hebben, om zich aan onze Kerkgemeenschap te onttrekken; en hoe vele voorwendselen zouden zij vinden, die den schijn van voldoende redenen zouden vertoonen! Andere, vervoerd door onedele driften, zullen waarschijnlijk allerlei twisten en verdeeldheden weder doen opwakkeren; en het gevolg van dit alles zal zijn, dat de plaatsen in onze Bedehuizen ledig zullen staan, en de ware belangen van den Godsdienst, op de klippen van wantrouwen, liefdeloosheid en bitterheid, schipbreuk zullen lijden.
Ach! Sire! dat onze oogen deZ)^ rampen niet mogen aanschouwen! Neen! zij zullen afgewend worden, zoodra zij tot kennis van Uwe Majesteit zullen gekomen zijn!
Vervuld met deze vertroostende hope, leggen wij onze bezwaren, neder aan de voeten van Uwe Majesteit, niet twijfelende of Hoogsidezelve zal die volkomen doen opheffen, en op onze voordragt in Hare wijsheid zoodanig besluiten, als onder den Goddelijken zegen, strekken kan tot bevordering van den duurzamen welstand der Nederlandsche Kerk en onzer bijzondere Gemeenten.
Vuriglijk God biddende, dat het Hem behage moge. Uwer Majesteit eene langdurige en gelukkige regering te verleenen tot heil van het lieve Vaderland en vermeerdering van deszelfs herlevenden voorspoed, noemen wij ons met diepen eerbied,
Van Uwe Majesteit, De gehoorzaamste en getrouwste Onderdanen.
De Classis voornoemd. (Was get.) R. J. VAN DER MBULEN, Praeses. en , D. C. VAN VOORST, Scriba.
D. C. VAN VOORST, Scriba. (Onderstond.) Uit onze Vergadering, den 4 Maart 1816.
Kerkelijke Pers.
Het bekende weekblad ^Hollandia, " onder redactie staande van Ds. Sikkel is niet meer. Geheel onverwachts verscheen het laatste nummer, waarin de hoofdredacteur een „Afscheid" schreef. Financieele oorzaken schijnen den doorslag te hebben gegeven. De tijdsomstandigheden deden het aantal abonné's minder worden, veroorzaakten dat er minder advertenties kwamen, waarbij de kosten voor papier en drukken stegen. En dat deed den hoofdredacteur Ds. J. C. Sikkel, die het blad in eigendom had en geheel onder eigen beheer, besluiten om aan de uitgave een eind te maken. Het blad heeft 27 jaren — onder verschillende omstandigheden — bestaan. Nu is het niet meer. En het laat zich niet aanzien dat het nog weer eens uit de asch zal opstaan. Waarom we van deze zaak hier melding maken; op déze plaats in ons Bondsblad?
Allereerst omdat het ons werkelijk spijt dat we „Hollandia" niet meer zullen ontvangen en niet meer zullen kunnen lezen wat Ds. Sikkel gewoon is te schrijven. Dat gemis zal voor ons vreemd zijn; want we lieten „Hollandia" nooit ongelezen. Zoowel de Stichtelijke overdenking als ook de artikelen voor Volk en Kerk lazen we altijd. Ds. Sikkel weet zoo pikant en zoo interessant te schrijven, 't Was altijd de moeite van het lezen dubbel waard. En dat brengt ons tot wat anders. Wat laat men de Kerkelijke Pers toch dikwijls leelijk in de kou staan! Weinig abonné's. Bijna heelemaal geen advertenties. En zoo laat men iemand maar schrijven voor eigen risico. Leeft zoo'n blad, goed! Sterft het, óok goed! Wat jaipmer toch. Wat doet men zichzelf schade. En wat is men alzoo oorzaak, dat zij die het goede zoeken voor Volk en Kerk met lamheid geslagen worden! Geen abonné's! Geen advertenties. Die dan schrijven mogen schrijven voor niets. Pro Deo. Ze mogen hun tijd en hun krachten geven voor de goede zaak. Ze mogen er ook nog geld bij leggen. En intusschen abonneeren zich de menschen die de goede zaak steunen moesten op allerlei prullen van dag-en weekbladen. En ze adverteeren in „neutrale" bladen. Wat ze doen zonder blikken of blozen. Jammer toch 1 Kan daar geen verandering ten goede in komen? Neem b.v. onze „ Waarheidsvriend" eens. Zeker; gelukkig gaat het met het aantal geabonn eerden nog al. We mogen niet klagen. Integendeel. Van 't begin af aan liep alles boven alle verwachting. En we zijn altijd nog weer vooruit gegaan. Gelijk we nóg gelukkig telkens stijgende zijn in abonné's. Maar — konden we, moesten we niet een paar duizend lezers méér hebben? Moesten we onze abonné's niet met honderden kunnen aanvullen? Wat zijn er toch een massa Hervormde menschen, van gereformeerd beginsel, die eigenlijk te laks zijn om zich te abonneeren. Die laten het maar loopen. Niet altijd omdat ze „tegen" zijn. Maar heel dikwijls omdat ze er toch eigenlijk ook niet „voor" zijn. En zoo sukkelen ze maar weer voort. Van het eene jaar in het andere.
Waarom steekt men toch niet eens de handen uit de mouwen. Waarom abonneert men zich niet? Waarom gaat men niet eens voelen dat men ook ten opzichte van onze Christelijke —-nu bizonder wat oiize kerkelijke pers aangaat — een hooge en heilige roeping heeft? We moeten eens wakker geschud worden; yóor dat het te laat is.
Ook vooral ten opzichte van het kerkelijk vraagstuk moeten wij, gereformeerd Hervormden, gaan meeleven. We moeten alles maar niet laten waaien. We moeten in den middelijken weg doen wat onze hand vindt om te doen. Anders glipt het onder onze handen uit. Dan barst en springt het. En dan hebben we het verloren.
Mee door ónze laksheid; door ónze nalatigheid.
Dit kwam ons in de gedachte toen we lazen het doodsbericht uit Amsterdam, dat „Hollandia" niet meer is.
Maar toen dachten we nog aan een zaak.
En wel deze. „Hollandia" was een onafhankelijk blad. 't Was een blad speciaal voor den kring, die zich beweegt in de Geref. Kerken; die zich groepeert rondom de Vrije Universiteit en de Kampensche Theol. School. Maar — wat kon Ds, Sikkel, vrij man als hij was, ongezouten de waarheid zeggen. Wat kon hij de Geref. Kerken, de Vrije Universiteit, zoo heel veel gereformeerde actie — wat kon hij dat bij beurte en ook wel alles bij elkaar genomen op krasse wijze onder handen nemen! Ach, wat kon Ds. Sikkel schreiend zuchten en diep smartelijk klagen om het verval hier en het verval daar. En hij kon het telkens uitroepen: we gaan verloren met al onze gereformeerde beweging, want we zijn losgeraakt van het Woord, we zijn afgeweken van het beginsel — 't is dorre filosofie, 't is ijdel winstbejag, 't is wereldgelijkvormigheid, 't is walgelijke grootdoenerij, 't is de dood in de pot!
We denken nog weer eens bizonder aan z'n geschrijf van Febr. j.l.; b.v. z'n artikel „Grief en Klacht".
En dat is mee de dood geworden voor „Hollandia". In „de Geref. Kerken" wil men niet, hooren dat er geklaagd wordt; duldt het niet dat de vinger op de wondeplek wordt gelegd.
't Is daar alles rozengeur en maneschijn, 't Is daar alles goud wat er blinkt. En als men het waagt om i«ts ten ongunste van de Geref. Kerken te zeggen, dan blaast men als een wilde kat. En men slaat en krabt tot het gevaar geweken is. Blaaskaken in overvloed, die gaarne eep.^ beetje helpen.
En dat "alles heeft „Hollandia" geen gouden eieren gelegd, 't Blad was niet „getapt, " Sikkel is niet „gezien." Omdat hij pertinent weigerde om mee te doen met die ijdeltuiterij, welke den dood brengt over de Geref. kerken; wat veroorzaakt, dat men afzakt hoe langs hoe meer, om weldra zoodanig in 't moeras te zitten, dat men er niet meer uitkomt.
Nu is „Hollandia" weg. Een stem des roependen in de woestijn is er minder.
Velen zullen niet treuren. Tuinharkers en stucadoors kunnen blij zijn.
Ijdeltuiten, en blaaskaken kunnen de vlag uitsteken.
't Gaat goed; 't gaat o! zoo goed in „de 'Geref. Kerken."
Doch er is een spreekwoord dat zegt: „wie 't laatst lacht, lacht 't best."
Alleen kan hier moeilijk van lacken sprake zqn. Daar is de zaak te ernstig, te pijnlijk, te smartelijk voor. 't Kan onze ziele ontroeren. Want hier hangt zoo véél, zoo héél veel mee samen. Veel goeds voor Volk en Kerk gaat verloren door al dat hoogmoedig gedoe, dat tot den val brengt.
De Heere brenge ons sè.am weer terug tot Zijn Woord! Ja, tot Zijn Woord!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1916
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1916
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's