DE HOFNAR VAN GELRE
FEUILLETON
EEN VERHAAL UIT HET BEGIN DER ZESTIENDE EEUW
Een goddeloos leven leiden ze ; de meesten zijner kloosterbroeders. Hoe walgt hem hun brassen en dobbelen, vloeken en spotten. Het heeft hem aldoor angst aangejaagd, als hij hun zondige vermaken aanziet. Gelukkig mag hij werken in de klooster-bibliotheek. Daar althans heeft hij het rustig. Ook zoekt hij vaak zijn toevlucht in zijn cel, zoals nu, en leest er met vrome aandacht zijn brevier. Of hij knielt voor zijn Madonna-beeldje, de Moeder Gods vurig biddend om voorbidding voor zichzelf en — voor de anderen, die 's Hemels vloek over het klooster zullen brengen.
Lacy!, al zijn brevier-lezen en bidden heeft niet geholpen : het leven in het klooster is niet veranderd, maar wèl zijn onrust en lijden met de dag vergroot.
Vaak heeft hij zich op zijn blote rug gegeseld en zich andere tormenten toegediend, in zijn koortsige verbeelding menend, het hart van Maria daardoor tot meelijden te dwingen, en ook, ja ook voor zichzelf, om n.l. zijn opkomende zondige gedachten te fnuiken. Want hij vreest de wraak des Hemels over zijn klooster en dus ook over zichzelf.
Maar voldoening heeft hij niet genoten. Het komt hem dikwijls voor, dat de Moeder Gods toornig op hem neerziet, wanneer hij ia slapeloze nachten in zijn sombere cel met ogen wijd open naar boven ligt te staren ; en als hij in 't uur der metten, in de nanacht, met de anderen meezingt in de kloosterkerk, lijkt het hem vaak, alsof de heiligenbeelden een spottend gezicht trekken.
Toen (in 1524) is er iets gebeurd, dat 'm nog méér de ziel deed schokken.: 't klooster had bezoek ontvangen van een reizend monnik uit Brussel, en deze had in schelle kleuren het toenemen der ketterij in die stad geschilderd ; hoe de Inquisitie daar in 't vorig jaar een afschrikkende straf had voltrokken aan een tweetal monniken, Voes en Esch, bijna nog knapen, doch verstokte afvalligen. Dat waren de eersten geweest in de Nederlanden, die om hun wangeloof waren gedood. En dat alles kwam enig en alleen door die duivelstrawant, ginds in Wittenberg, die door zijn vermaledijde ketterij de kerk in de hele wereld in beroering had gebracht. Hij had die afvallige met de vuigste taal horen belasteren en vervloeken als een creatuur van de hel en een handlanger van de Boze.
In 't geheim had hij daarop ook iets van die man gelezen en zich tot hem aangetrokken gevoeld!
Hoe? hij óok al in 's Bozen bekoring?
Heftiger heeft hij zich gekastijd, doch wat hij ook deed, telkens en telkens zijn hem weer de woorden van die Luther voor de geest komen zweven, en kwijt raken kón hij ze niet meer. Toen zijn hem ook allerlei plakkaten in handen gekomen, die in Holland en 't Sticht in verschillende steden waren aangeplakt, om 't lezen, drukken en verspreiden van boeken der „nyeuwe verdoempte secte ende ketterije van Martin Luther des verloopen monnix" bij doodstraf te verbieden. En in zijn ijver voor de heilige Kerk en ook om de gedachte aan Luther's woorden voor goed uit te bannen, heeft hij vaak voor het Inquisitie gebeden, opdat zij in staat gesteld zou worden, de plakkaten toch ten strengste uit te voeren.
Als hem evenwel ter ore kwam, hoe in 1525 in Utrecht, Willem Dirks, „de roye cuper", om zijn geloof was verbrand ; hoe eveneens een paar maanden later de vroegere pastoor van Woerden, Jan de Bakker, die gruweldood had ondergaan, (van wie verhaald werd, dat hij, nadat hem voor de traliën zijn medegevangenen hadden toegezongen, luide de 31ste Psalm had aangeheven) — toen is zijn bewogen ziel langzamerhand door medelijden voor die ongelukkigen aangegrepen, ja, heeft hij zelfs ogenblikken van afgunst gekend op de vrede en de blijmoedigheid, waarmee deze martelaars de gewelddadige dood tegemoet zijn gegaan.
Maar hoe zijn nu zulke daden, in naam der Kerk gepleegd, te rijmen met de bekende uitspraak: „Ecclesia non sitit sanguinem"? (De Kerk dorst niet naar bloed).
En sinds die tijd heeft zijn hart vuriger naar vrede gezocht.
Er zijn echter nog weer drie jaar verlopen en nog steeds heeft hij geen gemoedsrust gevonden. Zeker, hij gelooft het nu stellig : 't zal niet rustig in zijn ziel worden, zolang hij zich hier tussen de kloostermuren bevindt, en toch — heengaan durff hij niet, mag hij niet, al hebben zijn ouders, die kortgeleden ook „Lutheranen" zijn geworden, hem reeds tweemaal doen bidden en smeken, ' de monnikspij uit te trekken, want, — is zijn kloostergelofte niet afgelegd voor God en al de Heiligen, en kan hij zo'n dure eed breken en onschuldig zijn? (2)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 augustus 1951
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 augustus 1951
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's