Verschoppelingen
Feuilleton.
EEN OORSPRONKELIJK VERHAAL DAT AANVANGT ONGEVEER 1870
„Maar begrijp je 't wel goed? Als de barmhartigheid wreed is, wat is dan wel de hardvochtigheid en boosheid van de goddeloozen ? "
„Daar zeg je wat, Marie ! Daar heb ik nooit aan gedacht."
„Denk daar eens over na ; maar geef mij eerst wat van je koffie, als je over hebt: ik heb dorst en honger."
„Je hebt toch wel eten gehad, Marie ? " „Ja, sedert gistermorgen thuis heb ik van morgen één snee brood gegeten : dat is dus niet te veel en daardoor gevoel ik mij niet prettig."
Ze had reeds een kuil gevonden om op den rand er van als in een leuningstoel te zitten en zette zich daar neer. Hij haalde zijn koffiekruik en ondertusschen opende zij een pakje met botenhammen, die ze gisteren van huis had meegenomen.
„Wacht Marie, ik doe mee ; dan eten we samen. Wat zie je bleek, je moet gauw wat eten. Hier, je mag de koffie alleen, allemaal! Ik lust geen."
"Heb je geen kommetje ? "
„Een kommetje ? Welnee, wat doe je met een kommetje, als je een kruik hebt ?
Je drinkt er zóó maar uit. Maar wacht, ik zal wat halen voor 't juffertje."
„'t Hoeft niet! Laat maar!"
„'t Zal !"
Vlug liep hij naar zijn overtollige herdersgerei en kwam met een halven kokosnootdop terug.
„Daar heb je toch geen viezigheid in gehad ? "
„Nee juffertje ! Ik schep er soms water mee, uit den poel, als het te ondiep is voor de kruik."
Hij zette zich ook in den kuil.
„Laten we eerst bidden !"
Dat zei zij. 't Verwonderde Paul en stemde hem tot blijdschap. Hij nam zijn pet af en ze baden. Daarna begon Marie te drinken en te eten. Hij nog niet.
„Marie ! — bidden ze bij jullie thuis voor 't eten ? "
„Wel nee ; maar daarom deed ik het wel"
„Hoe wist je, dat dat zoo hoorde ? "
„Wel, 'k had het bij Branders vaak gezien ; en bij Sanne ; maar nu weet ik het uit den Bijbel : 't staat er nu en dan."
Hij schaamde zich om te vragen waar 't stond ; hij zou 't zelf wel zoeken.
„Nee, Marie, ik lust vandaag geen koffie !"
„Maar Paul, je eet ook niet!"
„'k Heb nog geen trek, Marie. Hoeveel boterhammen heb je nog ? "
„Kijk ! Ik eet nu alles in eens op. Ik voel, dat ik er van opknap. Een mensch zou er niet goed van worden. Zóó loopen, en niet eten en niet slapen !"
„Heb je niet geslapen, Marie? "
„Ik kon het onmogelijk. O, ik heb zoo'n benauwden nacht gehad ; maar nu is 't over Blijf je hier tot vanavond ? "
Ja !"
"En 'hoe laat is 't nu ? "
De herder keek naar de zon.
„'t Is nu om en bij twaalf."
„Twaalf! — Wil je gelooven, dat ik slaap heb? "
„Wacht Marie ! ik weet wat !"
Hij sprong op, liep weg en kwam met den wollen mantel terug.
„Hier I daar kun je lekker een dutje in doen. Zóó ! — ga eens opstaan !"
Hij spreidde den grooten mantel in den kuil.
„Ga er nu op liggen en sla de slippen over je heen. Ik ga nu met de schapen wat verder ; maar ik zal op je passen : mocht er wat gebeuren, dan zal ik je wekken."
„Jongen, je bent veel te goed. Als er menschen komen, zal je mij wekken, niet waar ? "
„Als ze dicht bij je komen ; maar anders niet. Slaap nu maar !"
Hij gaf den hond een wenk en langzamerhand kwam de heele kudde in beweging. Toen hij omkeek, had Marie zich al in den mantel gewikkeld.
't Had hem getroffen, dat ze zoo onbezorgd was. Doch ze had altijd overal raad geweten : alleen gisteren was ze zeer bezwaard geweest. En nu was ze bij haar tante zoo slecht ontvangen en 't leek, of er geen wolkje aan de lucht was. Ze had misschien te veel honger en dorst, en als ze zich goed had voorzien, misschien te veel slaap gehad. Straks, als ze wat uitgeslapen was, zou ze waarschijnlijk over haar lot gaan denken en zich weer de verschoppeling voelen.
En wat zou hij nu voor haar doen ? Hij had haar wel veel beloofd. Als ze maar niet te veel op hem rekende ! De koffie mocht ze alleen hebben ; en van zijn boterhammen zou hij er straks maar één opeten en de andere bleven voor haar. Eten en drinken had hij vandaag genoeg voor haar. Maar dan ? Tegen zessen zouden ze samen naar huis gaan. Thuis was geen enkele slaapstee meer over ; maar hij kon wel in 't hooi slapen in zijn mantel en als de jongste kinderen in zijn bed sliepen — de vrouw zou dat wel toestaan — kon Marie in 't bed van de kinderen beneden.
Maar dan morgen ! Wat dan ?
O, die dag van morgen werd Paul nu zwarter dan de nacht. Wat was hij toch begonnen ! Maar Marie moest toch geholpen worden ; niets zou hem te zwaar of te duur zijn. Als hij maar wist, wat er gedaan kon worden !
't Werd hem zoo bang en donker, dat hij nergens licht zag — ook bij den kuiper en zijn vrouw niet — nergens dan omhoog.
„Och, lieve Heere ! daar ligt Marie nu te slapen, rustig als een lam, dat geen zorgen kent. Ik geloof, dat zij op mijn hulp rekent en ik weet niet, wat ik voor haar doen kan. O lieve Heere toch ! help Marie en help mij, dat ik weten mag, waar ik hulp voor haar kan zoeken. "
't Bleef maar steeds doorbidden in hem, en langzamerhand kwam het vertrouwen. dat, eer 't nacht was, hij wel een weg zou weten. Alles toch had naar Gods beschikking zijn verloop, en dus ook 't vinden van een weg om hulp. Misschien zouden zijn baas en vrouw iets weten. „Maar Heere, die menschen zijn al zoo goed en ik zou toch niet graag hun zorgen nog vermeerderen, of 't hen op eenige wijze moeilijk maken. Och, als 't U belieft, laat ik het alleen kunnen doen, en laat het alleen tot blijdschap zijn van den baas en de vrouw. Wij zullen U dan allen recht van harte danken, Och Heere, zorg toch goed voor Marie ! Zij heeft mij 't lezen geleerd, en is zulk een trouwe vriendin voor mij geweest. Ik wil er wel alles voor geven en wel alles voor doen, als Gij haar helpt. Want anders zouden haar vader en haar moeder haar bovendien bespotten en ze zouden zeggen, dat Gij haar niet helpen kunt. En Heere, Gij kunt het toch wel ! Ik weet zeker, dat Gij het kunt. Gij kunt het wel zóó, dat wij allen de handen in elkander slaan, en zeggen : hoe heeft de Heere het toch zóó wonderlijk goed kunnen doen. "
Om een uur of vier was Marie wakker geworden, geheel verward door 't ongewone van midden in 't open veld te ontwaken : ze kon er zich eerst volstrekt geen rekenschap van geven, hoe ze hier was gekomen. De zon stond naar 't Westen toe laag aan den hemel. Ze was een beetje koud en huiverig geworden, doch trachtte warm te worden door flink op naar Paul te loepen. Hij had haar al gezien en de hand wuivend opgestoken.
(Wordt vervolgd).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 augustus 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 augustus 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's