Staat en Maatschappij.
Bange tijden.
Wij leven in bewogen tijden. Overal waar wij het oor te luisteren rommelt het in ..................... de sterkte van zijn leger tot ongekende hoogte op te voeren en vindt daarbij zijn evenknie in Frankrijk, dat zijne militaire positie, zoowel te land als in de lucht, vervolmaakt.
In Spanje werd de militaire dictatuur afgekondigd, terwijl Italië zich opmaakt om hetzelfde voetspoor te volgen.
Men hoort van oorlogen en van geruchten van oorlogen.
Het recht struikelt op de internationale straten ; de zwakke wordt door de sterken onder den voet geloopen.
De haat vermeerdert met den dag, waarbij de eene volksgroep tegen de andere wordt opgezet.
Wat in 't naburige Duitschland plaats grijpt in roof en plundering, in diefstal en moord, doet ons het ergste vreezen. De ellende vermeerdert daar schier bij den dag, de hongersnood werpt zijne zwarte schaduwen reeds vooruit.
Gansch het Duitsche volk schijnt ten prooi te worden aan den chaos.
Er dreigt een catastrophe van ongekende afmetingen.
Onwillekeurig denken wij aan de woor den van de Heilige Schrift omtrent de teekenen der tijden, die de wederkomst des Heeren aankondigen.
God spreekt tot de wereld in Zijne oordeelen.
Want naast de oorlogen en geruchten van oorlogen, het wee en den jammer, waaronder de volken zuchten, worden weer andere landen door aardbevingen geteisterd, houden de bergen aan hun vuur op het omliggend land uit te storten en verheffen de stormen en orkanen zich, dood en verderf brengend onder alles wat zich niet bijtijds aan hun machtigen greep heeft weten te onttrekken.
De ongoddelijke beginselen der revolutie hebben doorgewerkt en het is deze revolutie, die in hare uitwerkingen niet meer is te keeren.
De geschiedenis der volkeren bevestigt het, dat daar is geschreven : „Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen."
Nu leven we in ons land nog betrekkelijk rustig, als we ernstig letten op al wat rondom ons geschiedt.
Zal ons volk acht geven op de teekenen der tijden, zal het letten op hetgeen de Heere door Zijne oordeelen komt te voltrekken ?
Het wil ons wel eens bange worden wanneer wij ook bij ons volk acht geven op al de uitgietingen der zonde, op de macht des ongeloofs, welke zich van de geesten meester maakt, op de vijandschap, welke zich openbaart jegens het Goddelijk Wezen.
Laten wij toch Zijn rechtvaardig oordeel erkennen en ons voor Zijn heilig aangezicht verootmoedigen.
Dan alleen kunnen wij op ultredding voor ons volk hopen.
Kans van slagen.
Bij de bespreking van het kerkelijk vraagstuk ten vorigen jare in de Tweede Kamer, dat, zooals onze lezers zich zullen herinneren, door prof. dr. H. Visscher werd ingeleid, stelde de toenmalige leider der A.R. Kamerfractie aan de regeering een tweetal vragen, die, nu de heer H. Colijn zelf Minister van Financiën werd, van groote beteekenis worden.
De heer Colijn vroeg toen : Of het geen overweging zou verdienen het kerkelijk vraagstuk, dat van ingewikkelden aard is, eens aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen, ten einde te onderzoeken in de eerste plaats in hoeverre inderdaad de bezwaren, die geopperd zijn in verband met artikel 171 van de Grondwet, gegrond zijn, ja dan neen, en in de tweede plaats of het niet, mij stellende nu op het standpunt, dat de Minister van Financiën heeft ingenomen, overweging zou verdienen het contact met de Kerken, dat in 1920 blijkbaar bestaan heeft, opnieuw op te vatten, ten einde op die wijze de oplossing van het vraagstuk een schrede nader te brengen.
Het antwoord dat Minister De Geer den heer Colijn gaf, luidde woordelijk :
„Wat de vragen van den heer Colijn betreft, ik geloof, dat de eerste vraag, in hoever grondwettelijk bezwaar tegen kapitalisatie bestaat, zich niet leent voor een nader onderzoek door een Staatscommissie of anderszins. De meening der regeering staat daarover vast. De literatuur kaner zich over uitspreken, en indien het ooit tot een concreet voorstel mocht komen, zal men dat hier kunnen bezien ook uit grondwettelijk oogpunt.
Het tweede punt geldt de voortzetting van het contact met de kerken. De besprekingen zijn indertijd niet voortgezet omdat de zaak minder urgent was, toen men tot de overtuiging kwam, dat het ook zonder Grondwetsherziening kon. Maar men is er ook later niet op teruggekomen, omdat gestuit werd op 't onoverkomelijk bezwaar, dat met name in de Hervormde Kerk twee meeningen tegenover elkander stonden omtrent de bevoegdheid. De een zei, dat de rechthebbende de Synode is, de ander, dat dit de plaatselijke gemeenten zijn, terwijl de Regeering uitdrukkelijk voorop had gesteld, dat zij er niet toe overging.......................... kerk kan dus niet veel baten, zoolang niet de Kerk met zichzelf contact heeft gehad. Als de Hervormde Kerk te dezer zake tot eenstemmigheid komt en zich dan wendt tot de Regeering, valt te dezer zake nader te spreken. De beslissing, waarom het hier gaat, kan de Regeering harerzijds niet nemen en zij kan daarop ook niet influenoeeren."
Wij achten de oplossing van het kerkelijk vraagstuk van te veel gewicht, dan dat niet iedere poging zou gewaagd worden, om, met de woorden van den heer Colijn te spreken, de oplossing „een schrede nader te brengen."
Wat echter ten vorigen jare niet mocht gelukken, om de regeering er toe te krijgen, het kerkelijk vraagstuk aan een afzonderlijk onderzoek te onderwerpen, zal wellicht bij het aanstaand begrootingsdebat beter slagen, nu de steller van de vragen, die den heer De Geer verving, zelf deel uitmaakt van het Kabinet.
De gehuwde ambtenares.
In de pers doet het gerucht de ronde, dat de regeering besloten heeft alle gehuwde ambtenaressen met ingang van 1 Januari 1924 te ontslaan.
Naar aanleiding van dit gerucht heeft het Kamerlid, mej. Westerman. aan den voorzitter van den Raad van Ministers enkele vragen gedaan.
De inhoud dezer vragen wekt den schijn, alsof gemeend wordt dat de zaak waarover het hier loopt, een geheel nieuwe is.
En dit, terwijl nog slechts enkele maanden geleden het vraagstuk van de gehuwde ambtenares een breed debat in de Tweede Kamer uitmaakte.
Bij meer dan éene gelegenheid werd de zaak zelfs principieel aan de orde gesteld.
Wij mogen daarvoor o.m. herinneren aan het Ontwerp van wet van Minister Heemskerk van 1910 tot regeling der positie van vrouwelijke rijksambtenaren en onderwijzeressen bij het Openbaar Onderwijs.
Dat het wetsvoorstel toen niet tot stand kwam, was te wijten aan het meeningsverschil ter Rechterzijde, waarbij de Christelijk Historischen tegen eene principiëele oplossing van het geding bezwaar maakten. Van welk standpunt later werd teruggekomen.
Intusschen bleef hét vraagstuk aan de orde van den dag. Het kreeg nieuwe beteekenis. toen onlangs aan de Rijksverzekeringsbank ambtenaren werden ontslagen, terwijl een ambtenares, wier echtgenoot ook in een behoorlijke positie bij de Bank werkzaam is. werd gehandhaafd.
Zulk een maatregel moest het rechtsgevoel krenken.
In het eene geval neemt men het salaris weg, en in het andere geval handhaaft men het dubbele salaris.
Deze misstand, welke bovendien het Christelijk beginsel raakt, moet, nu de toestand van 's lands financiën het ontslag van een aantal ambtenaren zal noodzakelijk maken, worden weggenomen.
Daarom hopen wij, dat het gerucht, waarvan de pers melding maakt, waarheid zal bevatten.
Eerst de gehuwde ambtenares ontslagen en daarna pas de ambtenaar.
Momenten van beteekenis.
Het resultaat, dat de tweedaagsche discussie, de vorige week in de Tweede Kamer gehouden, over de interpellatie betreffende de oorzaak en oplossing der crisis, mede in verband met den financiëelen toestand van Nederland en Ned. Indië als prae-Vlootwet-debat voor de bestrijders van het vlootplan heeft, opgeleverd, was omgekeerd evenredig aan het lawaai, dat met het vlootpetitionnement in het land is gemaakt geworden. Reeds de rede. die de interpellant mr. Troelstra in de Tweede Kamer hield, was onbeduidend en naar het oordeel van schier de geheele pers van weinig beteekenis.
Waarschijnlijk zullen daarop van invloed zijn geweest de goedgeslaagde pogingen die zijn aangewend geworden om te doen uitkomen de misleidende en onware wijze, waarop 't petitionnement werd in elkander gezet.
Toch waren er in het Kamer-debat momenten, die voor de beoordeeling van het regeeringsvoorstel van groote waarde zijn, zoowel in wat de tegenstanders te berde brachten als wat de regeering ter verdediging van haar beleid aanvoerde.
In de eerste plaats de uitspraak van den heer Troelstra, dat zijn strijd evenals die van zijn partij niet zoozeer gaat tegen de Vlootwet als wel gericht is tegen de vloot zélf.
Deze uitspraak plaatst dus het geheele petitionnement in het licht van de ontwapeningsgedachte, het afschaffen van leger en vloot en het overgaan tot de politiek van "geen man en geen cent." In de tweede plaats de verklaring van den heer Dresselhuys, die als woordvoerder van den Vrijheidsbond optrad, zoolang de volkerenbond, ..................... zolang de volkerenbond nog niet sterk genoeg is om als rechtsinstituut op internationaal gebied den vrede te waarborgen. Hij is echter tegenstander van het plan, dat de regeering voorstelt. Hij wil wel gelden voor de marine voteeren, desnoods tot hetzelfde bedrag als bij de Vlootwet wordt gevraagd, doch dan zonder eenig stelsel te volgen.
Het standpunt van den Vrijheidsbond was dus om met de marine, zooals dat tot heden het geval was, door te sukkelen.
Het is hier de oude tweeslachtige houding van de vrijzinnigen, welke houding nog dezer dagen door het liberale „Utr. Dagblad" op verdienstelijke wijze werd aan de kaak gesteld. Zij hullen zich in een wolk van onduidelijkheid en geven aan hun politiek noch richting, noch leiding, noch stuur. Zij stellen, zoo schrijft het Utrechtsch orgaan, een zaak uit, die, gegeven de incompetentie van den Volkenbond en het steeds heftiger wordend oörlogsaspect van de wereld, geen uur uitstel lijden kan.
Wij kunnen het bij deze twee momenten uit het Kamerdebat, die het licht doen vallen op wat de tegenstanders der Vlootwet met hunne actie tegen het regceringsvoorstel bedoelen, laten, doch moeten thans nog even de aandacht op een tweetal andere momenten vestigen, die eveneens de beteekenis van het vlootplan, doch thans zooals de regeering het verdedigde, deed uitkomen..
Ten eerste : de kosten aan de Vlootwet verbonden.
De Minister van Financiën heeft het kostenvraagstuk duidelijk en op klare wijze behandeld. Met de cijfers werd op onweerlegbare wijze aangetoond dat een vergelijking van de kosten voor de marine zonder en met de Vlootwet in het voordeel is van de aanneming der Vlootwet.
Dit voordeel becijferde de Minister, nadat hij alle uitgaven in rekening had gebracht, op ƒ83.000.
Dat het betoog van Minister Colijn op de Kamer, en zelfs op de bestrijders van het regceringsvoorstel, indruk maakte, blijkt uit het feit, dat de heer Troelstra bij zijn repliek toegaf, dat invoering der Vlootwet inderdaad eenige bezuiniging beteekent.
Met deze verklaring is de hoofdpijler, waarop 't petitionnement gebouwd werd, dan ook weggenomen.
En ten tweede : de noodzakelijkheid van de behandeling der Vlootwet.
Het is bekend, dat : Engeland in Singapore een groote oorlogshaven bouwt Australië gestadig voortgaat om zijn maritieme defensie uit te breiden ; N. Zeeland in dezelfde richting zijne maatregelen neemt en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika geld gaan besteden voor de maritieme verdediging van de Philippijnen, Guam en Samoa.
En dit alles heeft plaats, nadat de conferentie te Washington bijeenkwam.
Tusschen die vier in, tusschen de Amerikaansche koloniën, Singapore, Nieuw-Zeeland en Australië, ligt Nederlandsch Indië.
De vloot is nu noodig, om Nederland in staat te stellen om in Azië aan zijne internationale verplichtingen als zelfstandige staat te voldoen.
Ten overvloede herinnerde Minister Ruys voor deze verplichting aan de ervaring, opgedaan in den Russisch-Japanschen oorlog.
Daarvan zeide de Minister woordelijk dit :
Het is, meen ik, niet onbekend, dat de gezant van een der oorlogvoerende Mogendheden destijds in opdracht van zijn Regeering tegenover onze Regeering in een Nota nadrukkelijk de verwachting uitsprak, dat deze niet zou toelaten dat de tegenpartij van Indië's havens of reeden zou gebruik maken voor aanvulling van haar kolenvoorraad, voor het uitvoeren van herstellingen e.d. Aan deze mededeeling werd toen kracht bijgezet door de toevoeging, dat, indien handelingen als hier bedoeld, werden toegelaten, aan de betrokken Regeering geen andere weg zou openstaan dan zich het recht voor te behouden in onze havens en wateren, die daarvoor gebruikt werden, zoodanige maatregelen voor eigen veiligheid te nemen als de omstandigheden zouden vereischen. Maar die waarschuwing was in zooverre overbodig, dat de Regeering er terecht in haar antwoord op kon wijzen, dat zij van den aanvang van het conflict af alle maatregelen had genomen om'op de meest nauwgezette wijze de onzijdigheid van Nederland ook in de Indische territoriale wateren, te handhaven.
De zooeven bedoelde Mogendheid heeft ook blijk gegeven dat in te zien en heeft harerzijds onze onzijdigheid volkomen geëerbiedigd. Maar tegen de gedachte, welke aan de waarschuwing ten grondslag lag, valt op zichzelf weinig in te brengen. Indien te verwachten ware geweest, dat de Regeering in geval van schending van onze onzijdigheid door een der oorlogvoerenden, zich zou hebben beperkt tot een papieren of daar mede gelijk te stellen protest, dan zou zelfbehoud aan de andere partij hebben kunnen voorschrijven, datgene te doen waarin wij nalatig waren met de voor ......... een onzjjdigheidsverklaring, maar een van het besef van onze verplichtingen getuigende paraatheid is het, welke onze souvereiniteit tegen aanranders kan vrijwaren. Niet de wensch, onzijdig te blijven, maar de zich in daden openbarende wil om onze onzijdigheid te doen eerbiedigen is noodig, om ons buiten conflicten te houden.
Zoo is het.
Nederland behoort zijne onzijdigheid te doen eerbiedigen niet op papier, maar door een zich in daden openbarenden wil. Dan houden wij ons met Gods hulp buiten conflicten.
Deze beproefde weg werd ook gevolgd in de jaren vóór het oorlogsjaar
En dank zij dien zich in daden openbarenden wil bleef Nederland voor den oorlog gespaard.
Wij zijn de beide Ministers, èn Minister Ruys èn Minister Colijn, dankbaar voor de alleszins afdoende verdediging van het Vlootwet-ontwerp.
Uit hun verdediging is duidelijk naar voren getreden : de noodzakelijkheid van het bouwen van de vloot en ook, dat deze vloot onze financiëele krachten niet te boven gaat.
Ware ons volk van meetaf de beteekenis-van de Vlootwet op zoo heldere wijze voor oogen gesteld als bij het Kamer-debat plaats had, dan zou van het petitionnement in het geheel niets zijn terecht gekomen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 oktober 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 oktober 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's