Stichtelijke overdenking.
Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, als zij tot zeven dagen toe omringd waren geweest. Hebr. 11:30.
De muren gevallen.
De Apostel laat aan zijn geest voorbijgaan de helden des geloofs en zingteen lied op het geloof, dat aldus begint: „Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet."
Het geloof is de staf voor den pelgrim, de stok voor den vermoeiden wandelaar. Het is ook de stormram om de sterkste deuren te openen. Het is de hand, om deelachtig te worden de zaligheid en het heil des Heeren, met blijde genietingen zalige vreugd.
Gods kinderen zullen dan ook in geloof moeten wandelen, in geloof moeten leven. Dat is de geestelijke gemeenschap met de goederen des heils en dat is het onderpand van een hernelsche erfenis.
Zonder geloof is het een dorre woestijn; zonder geloof is het een stikdonkere nacht; zonder geloof is de weg overal versperd en toegemuurd.
Maar het geloof is de frissche bron; het geloof is de klare zon; het geloof doet bergen verzetten, doet springen over een muur, maakt den weg effen en glad.
„Vermeerder ons het geloof", bidt Christus' bruidskerk hier op aarde dan ook telkens. „Ik geloof, Heere, kom mijn ongeloof te hulp", stoot de ziele van Gods kind telkens uit voor Gods aangezicht.
En als de plante des geloofs, verkwikt door den milden regen des Geestes, opbloeit, bloesemt en vruchten draagt, o! dan is de ziele verblijd en heft gezangen aan in de woestijn, zingt psalmen in den nacht.
Hoort Paulus maar eens wonderlijke taal uiten: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? ik danke God, door Jezus Christus onzen HeereI" Of ergens elders: dood, waar is uw prikkel, hel, waar is uw overwinning? " Of weer op een andere plaats: Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch Engelen noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere." Rom. 8 : 38, 39.
Dat doet het geloof! Dat doet een iu zichzelf niets bezittend en niets vermogend menschenkind uitroepen; „in dit alles zijn wij méér dan overwinnaars."
Hoe dat mogelijk is? 't Is alles door den grooten Jozua, Jezus Christus, Die Zqn volk uit het diensthuis verlost, door de woestgn leiden wil en Zijn gunstgenooten het onderpand des Geestes schenkt, waardoor zij mogen weten: „wij erven Koninkrijken en gaan ten hemel in!"
Dat wist Paulus en dat weet, wanneer de ziele wèl gesteld mag zijn, ieder kind van God. Daarom zeggen ze ook: „in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons heeft liefgehad."
„Niets uit ons, maar 't al uit Hem — zóo komen we in Jeruzalem!"
Door onze tekstgeschiedenis worden we verplaatst naar de vlakke velden, waarin Jericho, de palmstad, ligt.
We zijn 40 jaren verder nu dan de dagen, welke het voorgaande vers — handelend over den doortocht door de Roode Zee — bedoelde ons voor oogen te stellen. Toen ging het over den uittocht uit Egypte — nu gaat het over den ingang in Kanaan.
Wat had de Heere zich in dien uittocht wonderlijk aan Zijn volk laten gelegen liggen. Wat was Hij de on veranderlijkgetrouwe en de onvergelijkelijk-machtige God geweest, toen Hij de deur van het Egyptisch gevangenhuis opende voor Israel en toen Hij door de Roode Zee een droog pad maakte, waarlangs heel het volk gaan kon, om zoo verlost te worden uit de hand van Farao, den geweldige, die met al zijn wagenen en paarden en ruiters in de diepte der zee wegzonk.
Ja — de verlossing van Sion, de vrijmaking der ziele van onder de hand des drijvers, van uit het gevangenhuis, van onder den vloek der wet is toch maar Gods werk en Gods werk alléén! Israel heeft geen hand uitgestoken om uit Egypte uit te gaan en om van de hand van Farao vrij te komen, 't Zwaard is in de schede gebleven. Noch door kracht, noch door geweld is het geschied; 't is door 's Heeren Geest alles geworden!
't Hoofdmoment uit Israels historie: de verlossing uit het diensthuis, zwart zijnde van den rook der tichelovens; de uittocht uit Egypteland, waar de Engel des doods alles hulde in duisternis en dood en verderf bracht in al de huizen der vijanden; de doortocht door de Roode Zee, waarin Farao verdronk — staat daar eeuw in, eeuw uit, als een pilaar ter getuigenis, met het opschrift: „uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen 1"
Geen menschelijk vernuft, geen menschelijke kracht komt hier tusschen. 't Is de Heere die de eerste en de laatste is. 't Ontspringt alles uit de fontein Zijner liefde en het wordt alles gewerkt naar Zijn trouwverbond, waar Hij het werk Zijner handen niet laat varen.
En zooals de uitgang uit Egypte is, met den doorgang door de Roode Zee •— zoo is de overtocht over den Jordaan met den ingang in Kanaan, het beloofde land. Precies gelijk! Even wonderlijk, Ook geheel uit God. Niets uit den mensch. De Heere, ' Die de gevangenisdeuren verbroken had, kwam nu ook de sterkten der Kanaanieten verbreken en de poorten hunner eerste vesting verbrijzelen, opdat Israel in dit alles méér dan overwinnaar zqn zou door Hém, Die hen liefhad!
„De HEERE is bij mij onder degenen die mij helpen, daarom zal ik mijnen lust zien aan degenen die mij haten", zegt de dichter van Psalm 118 en dèt heeft Israel ook ervaren, toen het de voeten zette in het land Kanaan, dat door heidensche volkeren bewoond was. „Alzóo voerde Hy Zijn volk uit met vroolijkheid, Zijne uitverkorenen met gejuich; en Hij gaf hun de landen der heidenen, zoodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volkeren", getuigt Ps. 105, en dat is letterlijk zoo gebeurd met Gods bondsvolk, uittrekkende uit Egypte en intrekkende in Kanaan.
We zien het volk gelegerd in Gilgal. (Jozua 5.)
Maar wat is dat? Ja — schandelijk! O! bedek het niet. Vreeselij k! Héél het volk, van de kinderen tot de bejaarden, zijn niet besneden. Ze hebben het Verbond ontheiligd I Heel de woestijnreis lan^. b nooit de besnijdenis in eere gehouden.
Hierin is geen onderscheid nu meer tusschen de kinderen des verbonds en de Amorieten en Kanaanieten. Ze zijn ellen onbesneden....
Dat is nu 's Heeren Kerk, staande onder leiding van God zelf. Die des daags voorging in de wolkkolom en des nachts in de vuurkolom; Die in het midden des volks woonde boven het verzoendeksel, tusschen de cherubim.
Is het niet vreeselijk? Zou God Zijn volk maar niet verwerpen? Veertig jaren van murmureering, van opstand, van ontheiliging van de sacramenten, van afgoderij! De schilderij die Stéfanus later ophangt voor het oog van den Joodschen raad zegt ons wel, hoe schandelijk Israels leven in de woestijn is geweest. Veertig jaren heeft Gad daar verdriet gehad van Zqn volk.
Maar dan verwerpt de Heere Zijn bondsvolk niet. Barmhartig en genadig is de Heere, langmoedig en groot van ontfermen. Hij blijft de Getrouwe, ook tegenover de ontrouw Zijns volks. En dan komt de Heere om met Zijn volk bemoeienissen te houden en ze worden allen besneden, ze mogen Paaschfeest vieren, ze mogen eten van het koren des lands — door 's Heeren trouw worden ze niet verstooten en door 's Heeren barmhartigheden worden ze gezegend, , boven bidden en denken.
Gilgal — daar wentelde de Heere de schande en de smaadheid Zijn volks af, (Jozua 5:9).
Dan is het weer het besneden volk, levend onder den band des Verbonds. En zij mogen eten van de inkomst des lands Kanaans, (Jozua 5:12).
Maar — dan hébben ze het land nog niet. Dan zijn ze nog niet, waar ze wezen moeten. Bij lange na niet!
Ja — waarom maakt de Heere het toch eigenlijk niet gemakkelijker voor Zijn volk? Waarom ruimt Hij de steenen niet vlug weg, opdat Zijn gunstgenooten voorspoediglijk kunnen voortgaan? De Heere is toch de Almachtige?
De Heere ruimt de steenen wel weg. O zeker! Maar de Heere doet het anders dan de mensch het dikwijls verwacht. En dat is maar goed ook. Want de Heere kent Zijn volk en weet wat maaksel dat zij zijn. 't Zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen! En daarom die vele beproevingen, waarbij het de eere des Heeren is een Schuilplaats en een Helper voor Zijn volk te zijn, dat aan 't eind uitjubelt: 't Is beter, als w'om redding wenschen, te vluchten tot des HEEREN macht, dan dat men ooit vertrouw' op menschen, of zelfs van Prinsen hulp verwacht" (Ps. 118 : 4).
Sion moet leeren: Zalig hq die in dit leven Jacobs God ter hulpe heeft, hij die door den nood gedreven, zich tot Hem om troost begeeft; die zijn hoop, in 't hachlijkst lot, vestigt op den HEER', zijn God" (Ps. 146 : 3).
En zoo moest nu Israel aan 't vechten! Om storm te loopen tegen de sterke muren van Jericho. Om de stadspoorten, dichtgesloten met stevige grendels, te rameien. Om....
Ja, dat dachten deinwoners van Jericho. En daarom lezen we Jozua 6:1: Jericho nu sloot de poorten toe en was gesloten voor het aangezicht der kinderen Israels, daar ging niemand uit en daar ging niemand in."
Nu mochten de Israëlieten hun krach ten beproeven! Nu moesten ze maar ©eos in de steenen muren bijten. Nu zouden de inwoners van Jericho eens zien wie de sterkste was I
Dat was een moeilijke positie voor Israel.
Steden belegeren hadden ze nog nooit gedaan. Ze hadden wat in het veld gestreden nu en dan, maar voor stadsmuren waren ze nog nooit opgesteld geworden.
En de inwoners van Jericho; de strijdbare helden, die op de muren stonden, en de krijgsknechten, die loerden door de gaten van de torens, zullen wel gedacht en gezegd hebben: „'t is wel te merken ook, dat dat volk nog nooit voor de poorten van een stad gestaan heeft, want het doet niets dan in optocht stil rondom de stad trekken en gaat dan weer naar de tenten terug; zóo kunnen we het lang uithouden!"
Geen strijdwagens, geen sleenwerpers, geen boogschutters, geen pijlkokers — niets.
Net als bq den uitgang uit Egypte. Net als bij de Roode Zee.
Net als bij David, die tegenover Goliath kwam te staan.
Net als de eerste christengemeente, vervolgd door Jood en heiden.
Niets bezittend •^— te midden van zoo groote moeilijkheden, te midden van zoo ontzettend gevaar, te midden van zoo groote geweldenaars.
Niets bezittend. Dan... het gelooft Die pijlkoker droeg men.
En de pijlen die daarin zitten ziet men niet, maar 't zijn vurige pijlen vol sterkte en gaande van overwinning tot overwinning.
In het geloof ging Abram uit — niets bezittend.
In het geloof ging Mozes uit — 'niets bezittend.
In het geloof ging David uit — niets bezittend.
En zóo komt ook hier, naar de teekening van den schrijver van den Hebreërbrief, het vóTk van Israel voor ons te staan, gelegerd zijnde voor de stad Jericho, welke stad zich had gesloten voor het Bondsvolk en welke stad zij toch moesten innemen, wilden ze het beloofde land in veilig bezit ontvangen.
Dat geloof zien de inwoners van Jericho niet.
Dat geloof was ook niet bij allen, die Israel genaamd werden.
Maar dat geloof mocht toch bij Gods ware volk gevonden worden, als een gave des Geestes, waarbij de anderen uitwendig ook onder beslag kwamen van de heilige geloofsverwachting, om saam te vertrouwen op het woord des Heeren, waar Hij gezegd had: „Ik zal u deze stad geven!"
En zoo wordt dan ook door het volk gehandeld naar Zijn bevel, in den geloove de hand leggend op Zijn belofte, dat de stad in hun bezit zal komen en dat het land der heidenen hun zal worden geschonken.
O! dat was toch een heel ding. Tien van de twaalf verspieders hadden toch maar gezegd, dat het land, vol sterke steden en inwoners als reuzen, onneembaar was. En het volk, in het algemeen genomen, had hun woorden gehoord en gretig geloof geslagen ^an hun sombere en goddelooze voorspelling. Wat de Heere zwaar had bezocht met ontzettende straffen. Allen, die uit Egypte getogen waren, zouden in de woestijn begraven worden en Kanaan niet zien!
Maar nu was dat gelukkig anders.
Nu was de vervulling van Gods belofte nabij en nu mogen we lezen, dat er geloof was bij het volk. De dingen nog niet ziende, geloofden zij den Heere op Zijn Woord.
En de muren nog niet gevallen zynde, trokken zij rondom de stad in het geloof, dat de Heere een waarmaker is van Zijn Woord en Hij een God van wonderen is. Die Zijn volk weet bij te staan, om hen te helpen, te sterken, te zegenen, te kronen met genade en eere, te voeren van overwinning tot overwinning.^
Dat is van den Heere, om in dat geloof te leven, te wandelen, te werken, te strijden, te bidden, te hopen.
En dat geeft moed en krachten. Dat geeft verzekerdheid, dat het niet ijdel is in den Heere, alles wat we doen en alles waarop we hopen.
De Heere zal het maken — en de ziele zal Hem eeren en prijzen tot in eeuwigheid I
O, wat zien we er weinig van, van dat leven, wandelen, werken, strijden in den geloove; van dat zien op en dat vasthouden aan Gods beloften; van dat bouwen en vertrouwen op den Onzienlijke, met getuigenis: „de Heere zèl het maken!"
Wat slapheid, halfheid, weifelmoedigheid, rusteloosheid.
Wat toevluchtnemen ook tot allerlei middeleja en wegen, waaruit zoo duidelijk het ongeloof spreekt.
Er is geen Godsvertrouwen. Temidden van alle redeneeringen en plannenmakerijen is er geen plaats meer voor het geloof in Gods genade, in Gods trouw, in Gods almacht'!
De mensch is het middelpunt van alles. En de godsdienst van onze verlichte j 20ste eeuw is dan ook de aanbidding van den mensch, van de stof, van het I geld, van de macht. En het is niet meer , de aanbidding in geest en waarheid van den levenden God, Die alle dingen bestuurt naar Zijn raad en alle Zijne wegen ons heeft bekend gemaakt in Zijn Woord.
En in die afwijking, met aanbidding van den mensch, van het kapitaal, van de politieke macht, van het bruut geweld, van slimmigheden en drogredeneeringen — ligt de bron van zooveel ellend.
Helden, omhangen met den goddelijken pijlkoker des geloofs, gevuld met geestelijk wapentuig — waar zijn ze?
Waar is het volk, dat de geestelqke wapenrok draagt?
En ddar ligt toch de overwinning! Dé, ar gebiedt de Heere Zijn zegen, over land en volk; kerk, school en maatschappij ; over arm en rijk, jong en oud.
Geloofshelden hebben we noodig. En geloofshelden zijn die dienstboden, die God vreezen en het houden met Zijn Woord en op den Heere vertrouwen, doende Zijnen wil.
Geloofshelden — dat zijn die vaders en moeders, die buigen voor den Heere en een vermaak vinden, naar den inwendigen mensch, in de wet Gods.
Geloofshelden — dat zijn die schoolmeesters en die dominé's, die rustig voortwerken, doende het werk dat de Heere hen op de handen kwam leggen, in gehoorzaamheid van Zijn getuigenis en pleitende op Zijne beloften, die toch alleen ja en amen zijn in Jezus Christus, onzen Heere.
Geloofshelden — dat zijn die burgers, die fabrieksarbeiders, die geleerden, die staatslieden, die mogen zien op de vergelding des loons, 't welk de Heere uitbetaalt en die liever smaadheid lijden met het volk van God, dan de genietingen der wereld voor een tijd te hebben.
O, zeker! Men lacht om die helden in volle wapenrusting; zooals Goliath lachte om den herdersknaap met een stok en met een slinger gewapend. En zooals de inwoners van Jericho óok wel gelachen zullen hebben, toen ze zagen, dat het volk van Israël niet anders deed dan ééns per dag eens even rustig rondom de stad trekken. Ja — zoo mochten ze nog wel een poosje voortgaan! Zoo konden de inwoners der stad het wel tegen hen uithouden. En een dwaas die het gelooven mag, dat zóo de steenen muren zullen afbrokkelen, barsten en vallen! Een zot, die verwacht, dat zóo de poorten uit haar hengsels zullen worden gelicht en zoo de grendelen zullen worden gebroken !
't Is om te lachen!
En de feiten bewijzen dan ook het dwaze van deze strijdwijze, want aan den avond van den zesden dag zijn ze nog even ver van hun doel verwijderd als aan den morgen van den eersten dag I!
Dat is toch maar waar! En ja — de weg des geloofs duurt soms zoo lang.
God zet Zijn voetstappen langzaam! Dat heeft Christus' Kerk ervaren bij de beloftenissen des Heeren aangaande de komste van den Messias.
Veertig eeuwen, zegge vier duizend jaren heeft het geduurd eer de Messias kwam.
En in 't klein genomen — hoe lang heeft Abraham niet moeten wachten, eer Izaak geboren werd?
En David, hoewel hij tot Koning gezalfd was, werd door Saul vervolgd en moest zijn vervolger sparen bij het leven, ook toen hij zijn leven in z'n hand had, om te wachten, te wachten jaar in jaar uit, tot de Heere hem den troon kwam geven l
O! 't is voor de wereld om te lachen. Om te lachen — daar alles zoo blijft, zooals het is; daar er geen verandering komt. Is er wel een God? Neen! er is geen God, zegt men. En, zooals het ging in de dagen van Noach, beklaagt men de menschen die nog in een God gelooven en die alles werkelijk zouden willen inrichten naar de uitspraken van dien Bijbel. Dwaasheid! Alles is, zooals het is. En alles blijft, zooals het geweest is. En de mensch heeft z'n verstand gekregen, om alles zoo goed mogelijk naar de uitspraak van zijn verstand in te richten!...
O! hoe wijs is dat. Schijnt het althans.
Maar ach, hoe koud, hoe ongelukkig, hoe vol bittere ontgoocheling is het in werkelijkheid.
Zóó loopt alles uit voor den mensch op éen groote teleurstelling.
Neen! 't zal moeten in den weg des geloofs, zóo zullen de muren van Jericho vallen.
Want aan den avond van den zesden dag was men niet even ver als aan den morgen van den eersten dag. Men was nu vlak bij de beslissing; bij die wondere, die grootsche, die goddelijke, die heerlijke, die blijde beslissing, dat de muren zouden vallen en dat ieder de stad zou kunnen en mogen binnentrekken!
Evenwel werd het op den 6den dag nog niet gezien.
En hierin ligt ook voor Gods kinderen een zware beproeving. Och, ze vorderen zoo weinig. Ze zien maar niet, dat de dingen veranderen. Ze aanschouwen nog niet, dat de weg opkort. Ze hebben de bewijzen nog maar niet, dat het alles „recht" komt, dat alles gaat naar Gods raad, naar Gods Woord, naar Gods beloften. Ze moeten zoo lang wachten, zoo veel zuchten, zoo bitter lijden, zoo zuchtend bidden, zoo < ewrpee/s hopen, 't Komt niet. 't Schiet niet op. 't Loopt zoo heelemaal niet naar wensch En toch — heeft ooit het huis Jacobs tevergeefs op den Heere vertrouwd?
Immers neen 1 Het hemelsch uurwerk loopt altijd goed. De Heere is een waarmaker van Zijn Woord. En als de ziele stille mag zijn en het harte mag zich vertrouwend neerleggen, om te rusten in den Heere, dan zal de uitkomst niet falen.
Als de zevende dag komt — de dag der volheid — dan komt ook de verrassing, de verlossing, de verhooring van alle gebeden, het wonder van Gods liefde en trouw, de volheid van Zqn genade en sterkte En het volk zal het zien — ook de hateren Gods zullen het aanschouwen!
Zie maar op deinneming van Jericho
Daar breekt de zevende dag aan. Dan is Gods tijd vol. Dan is Gods werk af. En dan staan ze vroeg op in het leger. Dan trekken ze weer de stad rond, maar nu niet éénmaal, doch zevenmaal. En dan gaan de bazuinen aan deu mond. Dan roept Jozua: juicht! En dan juicht het volk, — want de Heere heeft het immers gezegd, dat de muren zullen vallen — en ziet, daar wankelt dat steenen gevaarte, daar worden alle menschelijke sterkten tot puin, daar springen de poorten open, de grendelen sluiten niet meer.
„En het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich en zij namen de stad in." (Jozua 6 .• 20è).
„Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewgs der zaken die men niet ziet."
Dat wordt ook hier bewezen. Neen! laat de wereld niet spotten in deze.
Laat Gods volk niet wanhopen. Niet ziende zullen zij gelooven. En de Heere zal waar maken, wat Hij beloofde!
En hoe verrassend-rijk voor Zijn gunstvolk.
Let maar eens op. Of staat er niet „en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich? "
Vlak voor ieders voeten maakte de Heere een opening om in de stad in te gaan. Ze behoefden elkander niet te verdringen, elkander niet te benijden, elkander niet in den weg te treden en te bemoeilijken om in de stad in te gaan. Neei! de Heere gaf ieder wat En die veel had, had niet te veel; die weinig had, had niet te weinig.
O! mochten Gods kinderen dat gelooven en in dat geloof leven, bidden, werken, strijden, hopen!
Onder aanvoering van den grooten Jozua, Jezus Christus, Die als de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs Zijn gunstvolk aanvoert en tot Zijn volk zegt: juicht!
Hem ingeënt; Hem aanklevend; Hem volgend; in Hem geloovend; aan Hem deelhebbend; onze zonden in Hem verzoend wetend; door Hem in een vernieuwde betrekking staande tot God — zullen we in den geloove moeten wandelen.
D4ar komt het op aan. Die Hem vreemd is zal uitgebannen worden en vergaan. Die zal 't verliezeij, . Vleesch en bloed zullen 't Koninkrijk Gods niet beërven, 't Goddelooze vleesch niet en 't vrome vleesch niet. Alleen wat uit God geboren is komt in de Palmstad boven. Een arme zondaarsziel, die in Christus' gerechtigheid mag gedekt zijn en in Zijn volbrachten arbeid mag rusten — die is zalig te prijzen. Juicht! Want Jezus heeft overwonnen ên dood èn hel ên wereld èn satan.
Hij woont en troont in den hemel. Hij is de Palmstad boven reeds ingegaan. En Hij wacht daar 61 de Zijnen, de kleinen met de grooten. De kleinen met de grooten — ja, zóo s^at het in Gods Woord.
Juicht! Maar de dagen zijn nog zoovele. De weg is nog zoo lang. De strijd is nog zoo moeilijk. De teleurstellingen zijn zoo groot. En .... heeft de wereld niet gelijk? Heeft de booze niet de macht? En ach, die zonden; ach, die zonden!....
Maar daar staat geschreven: „en David sterkte zich in Zijn God." Ddt is de weg! Dat doet over alles heen zien, wanneer de ziele wèl gesteld is, wanneer Christus gestalte in ons mag hebben, wanneer Christus' gerechtigheid ons èen en ons 0, 1 mag zijn. Hij heeft overwonnen. En „in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons heeft liefgehad", jubelt Paulus!
De dagen korten op. De weg spoedt ten einde Als de dagen Gods vol zijn, zal gansch Sion zalig worden; ze zullen allen in Jeruzalem ingaan; ze zullen allen beërven den hemel der heerlijkheid.
En laat de wereld niet spotten. Want deze dagen zijn dagen van sparende genade en wondere langmoedigheid. Deze dagen zijn vol waarschuwing, 't Gaat niet, neen! 't gaat niet goed in deu weg dien de wereld aanprijst, 't Gaat naar den ondergang, 't Gaat naar de eeuwig-pijnlijke teleurstelling voor allen die op 't vleesch vertrouwen en God, in Christus, haten en tegenstaan. Nog een weinig tyds. En al de inwoners der stad zullen verbannen worden. De vloek zal voltrokken worden. En dan is 't te laat!
Volk, hoopt dan op den Heere! Eu is Israël in nood, er zal verlossing komen. Zijn goedheid is zeer groot.
Terwijl een ieder, die nog onbekeerd is en onbedacht zijn - weg gaat, zich moge haasten om uit de stad des verderfs uit te komen en te schuilen bij den grooten Jozua, Jezus Christus, Die een aanvoerder en een Koning wil zijn van een volk, dat in Gods Woord ons geteekend wordt als: „alle man die benauwd was, en alle man die een schuldeischer had en alle man wiens ziel bitterlijk bedroefd was".
(1 Sam. 22 : 2).
Onder Jezus' vleugelen is het veilig. .Veiliger nog, dan het kieken zich veilig weet onder de vleugelen van de hen.
Zoudt ge u niet aan Hem overgeven, vóór dat het te laat is?
Met Hem gaat het ten hemel in, om te erven Koninkrijken I
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1916
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1916
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's