Verschoppelingen
Feuilleton.
EEN OORSPRONKELIJK VERHAAL DAT AANVANGT ONGEVEER 1870
Slechts één bouwkundig leerling, een paar jaar ouder dan hij, overtrof Paul in schranderheid, 't Was Gerard Wüsting, een zeer aantrekkelijk jongmensch met een edel voorkomen en hoog beschaafde manieren. Hij sprak Fransch, Duitsch en Engelsch en beschikte meestal over een goed gevulde beurs. Toen Paul hem voor 't eerst zag, meende hij beslist, dat hij Ferdi, de oudste zoon van den burgemeester van Berndijk was, en voelde zich ireeds alleen daarom zeer tot hem aangetrokken. Zoodra hij nader met Wüsting kennis maakte, zag hij terstond hoog tot hem op. Wüsting deed ook niet mee aan de grofheden van anderen en behandelde Paul met bijzondere voorkomendheid. Als de gewezen schaapherder zich met dezen fijnen heer vergeleek, voelde hij met pijnlijke spijt, hoeveel er aan zijn opvoeding ontbrak. En zoo hij nog iets had durven begeeren, dan zou het dit zijn, dat hij de kennis, de fceschaving en wellevend-
Voor Wüsting had men het meeste respect, en daar deze Paul Dilleman steeds de hand boven 't hoofd hield, kon Paul zich in de teekenzaal vrij bewegen. Die twee werden dikke vrienden.
Eens, bij hevigen regen, wilde Wüsting dat Pau! met hem naar zijn kosthuis zou gaan om daar bij hem te overnachten ; doch Paul durfde dat niet doen uit vrees, dat de zijnen in Winnewoud dan ongerust zouden worden.
„Trek dan mijn regenjas aan, Dilleman ! Anders zal je kletsnat thuis komen." Paul kon dit niet weigeren en toen hij dankbaar zijn vriend verliet, zei deze :
„Zeg nu aan je familie, dat als je met slecht weer eens niet thuis komt, ze er vast op kunnen rekenen, dat je bij mij goed onder dak bent."
't Gebeurde daarna bijna iedere week, dat Paul een langen avond en nacht bij Wüsting overbleef en met hem at en dronk, doch bovenal studeerde en teekende.
De bijzondere voorkomendheid van zijn vriend echter maakte, dat Paul terwille van Wüsting soms dingen deed en naliet, die hij anders niet gedaan en gelaten zou hebben. Wel voelde hij dit als een bezoedeling van zijn karakter, als krenking van het gees telijk beginsel in hem ; maanhij kon het niet meer tegengaan ; de wellevendheid van zijn edelen vriend verleidde er hem toe.
Reeds bij hun eersten gemeenschappelijken maaltijd was Paul zeer teleurgesteld. Wüsting bad niet ! Hij had gedacht, dat alleen liefde tot God, en Goddelijke almacht in den mensch tot zulk een hoog leven konden opvoeren, als hij dit in zijn vriend bespeurde. En die vriend bad niet. En bidden was het eerste teeken van afhankelijkheidsgevoel van God, en van aanhankelijkheid aan God, vertrouwen in, en liefde tot God. Wüsting bad niet, had God niet lief en toch — toch — ja, hoe kon hij dan zóó leven als hij leefde : in alles onberispelijk niet alleen, maar werkelijk voorbeeldig. Wüsting was onbaatzuchtig en hulpvaardig, altijd vriendelijk en voorkomend, en de fouten en zwakheden van anderen dragend en over 't hoofd ziende.
„Geloof je werkelijk, Dilleman, dat bidden ergens goed voor is ? "
„Ergens goed voor, Wüsting ? De Heere Jezus heeft toch gezegd : Bid en u zal gegeven worden, en, die bidt, die ontvangt ? "
„Jij gelooft dus werkelijk, dat als je bidt, iemand je hoort, en dat Die dan doet, wat je vraagt ? "
„Ja zeker! , Geloof jij dat niet ? "
„Ja en mee ! Ik geloof, dat bidden jou helpt, en mij niet. 't Helpt jou, omdat je gelooft, dat 't je helpt, en 't helpt mij niet, — ja — ik zou ook niet kunnen bidden, omdat ik niet geloof, dat iemand het zou hooren en mij zou helpen. Kijk Dilleman, dat is net als met een geneesmiddel : als j' er vertrouwejn in hebt, dan helpt het, en anders helpt het je niet."
„Maar ik weet, Wüsting, dat God mij hoort."
„Welke God ? De Roomschen bidden tot Maria en weten ook, dat zij hen hoort. En de Protestanten brengen aan God, en de Roomschen aan Maria den dank voor wat ze op hun gebeden ontvangen. Maar die niet bidden krijgen gewoonlijk veel meer, en bedanken ©r niemand voor. Al dat bidden en danken is een idee, meer niets. Ik wil daarmee niet zeggen, dat Jij daarom niet meer bidden moet; juist het tegenovergestelde : jij hebt er genot van, omdat j' er geloof in hebt. Ik kan mij begrijpen, dat het je willen, je moed, je hoop staalt, dat het je kracht geeft om in de allermoeilijkste toestanden staande te blijven. Soms wilde ik, dat ik ook kon bidden, 't Is of de mensch een natuurlijke behoefte aan zoo iets heeft, even als aan een glas wijn en aan een sigaar. Maar je doet het er even goed zonder : ik bid niet, ik drink niet, ik rook niet. En ik bevind er me wél bij."
Paul kreeg een gevoel, alsof hij plotseling midden in een onstuimige zee geworpen was. Zulk redeneering had hij nooit gehoord. Hij had wel met menschen gesproken, die over God en godsdienstige zaken in 't geheel niet wilden en misschien ook niet konden spreken, ruw, bot vijandige menschen ; maar Wüsting sprak er gaarne over : hij scheen er veel over gedacht te hebben.
„Geloof je aan God, Wüsting? "
„Welken God, Dilleman ? Aan den God der Joden ? — den God der Turken ? — den God der Roomschen, of den God der Protestanten ? "
Voor Paul was er maar één God.
„Ik bedoel God, zooals we Hem in den Bijbel leeren kennen."
„In 't Oude of in 't Nieuwe Testament ? In 't Oude Testament is er één God ; in 't Nieuwe zijn er drie."
„Dat is niet waar, Wüsting ! beide in 't Oude en in 't Nieuwe Testament is er één God, die Zich openbaart als Vader, Zoon en Heilige Geest."
„Juist! zóó staat het in de Catechisatie boekjes met de noodige Bijbelteksten erbij om dat beweren te staven. Goed, jij bedoelt dus den Protestantschen God. Jij gelooft aan dien God. Stel, dat ik je daarin gelijk was, in alles gelijk, en dat ik even welmeenend kon bidden. Heel best ! We dingen beiden naar een mogelijke betrekking van gemeentearchitekt of zoo iets. Jij bidt, dat God je die betrekking zal geven en ik bid het evenzeer. Wat moet God nu doen ? Je zult zeggen : God zal de betrekking geven aan hem, die 't meeste geloof heeft in zijn gebed. Maar dan zeg ik je, dat je 't mis hebt. Je hoeft evenmin te denken, dat de knapste en geschiktste de betrekking krijgt, want in zulke gevallen lijkt het allermeest, dat een blinde en doove zonder verstand alles alleen bedisselt "
„Maar om je even in de rede te vallen, Wüsting ! — je redeneert geheel verkeerd."
„Verkeerd ? Dat is mogelijk. Spreek op !"
„Vooreerst zou ik nooit solliciteeren naar een betrekking, waarvan ik wist, dat jij die graag zoudt hebben —"
Dat vind ik edeler dan edel van je ; doch zoo ben je. Ik dank je daar zeer hartelijk voor. Ga verder."
„Ik geloof ook niet, Wüsting, dat jij zoudt dingen naar een betrekking, als je wist, dat ik mijn best deed, om die te krijgen "
Wüsting onderbrak hem.
(Wordt vervolgd).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 november 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 november 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's